(70) “Een walgelijke stad”

In de zomer van 1517 verbleef de toenmalige landvoogdes van de Nederlanden, Margaretha van Oostenrijk, de tante van keizer Karel de Vijfde, twee maanden op Walcheren. Een deel van die periode logeerde zij met haar gevolg in Vlissingen. Daar moesten ze met hun vloot van veertig schepen, die op de rede lag, wachten tot de omstandigheden goed waren om terug te keren naar Brugge, hun vaste residentie en in 1517 nog steeds een van de grootste en voornaamste steden van Europa.

Het werd de waarschijnlijk slechtste zomervakantie uit het leven van de landvoogdes. Zij, maar ook de leden van haar omvangrijke hofhouding, klaagden steen en been. Het eiland Walcheren was een van de afschuwelijkste gebieden waar ze ooit waren geweest. Er heerste zo’n smerige stank dat iedereen ziek werd. Er werden vergelijkingen getrokken met de mythologische onderwereld van de oude Grieken en met de rivier des doods, de Styx. De inwoners van het eiland deden volgens hen niet anders dan alcohol drinken om de ziektekiemen te doden en als gevolg daarvan in leven te blijven. Vlissingen spande de kroon en was, volgens de rapporteurs van Margaretha, “…een walgelijke stad”. Bij de geringste regenbui veranderden de straten in modderpoelen. De stank van dood en bederf werd alleen overtroffen door de giftige dampen van de brandende turf waarmee de schamele huizen warm werden gestookt en de vele dagelijkse lijken verbrand. Men sprak, met veel overdrijving natuurlijk, van “…zeshonderd sloten…” die moesten worden overgestoken om vanuit de stad bij de zeedijk te komen, waar het nog enigszins goed toeven was omdat daar de zeewind de smerige geuren even deed vergeten.

Er zouden zelfs zeemonsters zijn die vervaarlijk kronkelden in de wateren rond de stad, in afwachting van de ongelukkigen die zich te dichtbij waagden. De schamele zeewering was nauwelijks voldoende sterk om deze griezels tegen te houden. En mochten de dijken doorbreken dan waren de Vlissingers waarschijnlijk niet in staat om hun hooggeplaatste logees te beschermen omdat ze altijd dronken waren.

Al met al geen goede toeristische  recensie voor het Vlissingen van 1517. We moeten daarbij niet vergeten dat de landvoogdes weinig gewend was. Zij leefde in de Vlaamse steden in een zeer grote weelde en genoot verzorging en bescherming van honderden raadsheren, bedienden en lijfwachten. Die waren meegereisd naar Vlissingen, maar konden weinig doen aan de primitieve omstandigheden daar.