(88) Een schip van oorlog

In het begin van de zeventiende eeuw was Vlissingen de grootste marinestad van Zeeland met de meeste en aanzienlijkste oorlogsschepen. De stad ook het grootste aandeel in de bemanningen van de schepen: bijna de helft van de beroepsbevolking vond werk in deze sector. Dat was ook wel weer nadelig voor Vlissingen omdat daardoor andere sectoren zoals handel en nijverheid maar moeilijk van de grond kwamen.

Het grootste schip van de admiraliteit in deze periode was De Zeehont, die plaats bood aan 136 bemanningsleden. De thuishaven was Vlissingen en de gezagvoerder Jan Evertsen, de aartsvader van het beroemde geslacht van Vlissingse zeehelden. De vijf zonen die Jan kreeg bij zijn vrouw Mayken Jans: Johan, Evert, Pieter, Geleyn en Cornelis, brachten het allemaal tot hoge posities in de zeemacht van de Republiek, evenals een aantal van zijn kleinzonen. Jan had al vroeg veel vertrouwen in zijn kinderen. De oudste, Johan, mocht al jong met hem mee en werd op zestienjarige leeftijd, in september 1616, schipper op De Zeehont. In deze functie werd hij na zijn vader de belangrijkste man op het schip en, in geval van nood zelfs diens plaatsvervanger. In zijn tweede jaar als schipper werd dit ook realiteit. Jan Evertsen senior sneuvelde op 18 juni 1617 tijdens een gevecht met Duinkerker kapers en Jan junior moest de leiding over het grootste schip van de Admiraliteit overnemen. Hij was toen zeventien jaar.

Op De Zeehont moesten meer dan 25 functies worden vervuld. Vader en zoon Evertsen hadden als respectievelijk kapitein en schipper de feitelijke leiding over het schip en werden op militair gebied terzijde gestaan door de vice-admiraal van de Zeeuwse Admiraliteit, Rogier Pietersen. De staf van De Zeehont bestond verder uit twee stuurmannen, twee gepensioneerde officieren die nog wat te doen wilden hebben, een schrijver die de reisverslagen moest maken en zes bootsmannen die verantwoordelijk waren voor de zeilen, het tuig en de ankers. Ook de drie kwartiermeesters, een soort personeelsfunctionarissen, en de bottelier, die voor de rantsoenering zorgde, werden nog tot de leiding van het schip gerekend, zij het in een veel lagere rang dan de anderen. De 77 kanonniers moesten de kanonnen bedienen waarvan de lopen in twee lagen aan zowel de bakboord- als de stuurboordzijde uit het schip staken. De laagste in aanzien waren de acht scheepsjongens die werden ingeschakeld voor allerlei hand- en spandiensten. Een aparte positie hadden de drie chirurgijns die vooral actief moesten worden bij gevechten waarbij gewonden vielen. Het aantal van drie geeft aan dat dit geen overbodige luxe was. Overigens moeten we ons van het beroep chirurgijn niet al te veel voorstellen. Hoewel ze de rang hadden van officier, waren er voor het uitoefenen van de werkzaamheden slechts een klein aantal basisvaardigheden nodig: amputatie, aderlating, wondverzorging en het spalken van gebroken botten. Hun voornaamste zorg was het zo goed en kwaad als het kon beperken van de pijn tijdens de operaties en het verminderen van de kansen op infecties. Voor het eerste gebruikten ze laudanum en alcohol, voor het laatste niet zelden een gloeiende pook waarmee de wonden werden dichtgeschroeid en de bacteriƫn gedood. Tenslotte waren er op het schip nog een aantal eenlingen, zoals de kok, de timmerman, de zeilmaker en de provoost. De laatste moest de orde en de tucht handhaven.

In 1617 waren er 119 bemanningsleden actief op De Zeehont. Iets meer dan de helft was van Vlissingse afkomst. De rest kwam uit steden in de buurt, zoals Veere, Arnemuiden, Domburg, Zoutelande en Zierikzee, maar ook uit verder weg gelegen gebieden: Holland, Engeland, Duitsland en Frankrijk. Dat gold ook voor de andere oorlogsschepen die in de havens van Vlissingen lagen. Zonder twijfel zorgden de honderden vreemdelingen die in deze periode naar Vlissingen kwamen om aan te monsteren, voor veel levendigheid in de stad, die daardoor een internationale allure kreeg en bekend en berucht was tot ver over de grenzen van de provincie.