(114) Vlissingse wetenschappers

De lange geschiedenis van Vlissingen vanaf de twaalfde eeuw kenmerkt zich door oorlogen, verwoestingen, stormvloeden, armoede, tijdelijke oplevingen en vooral door de noeste arbeid van haar inwoners. In de eerste eeuwen waren dat de vissers, later de kapers en in de afgelopen tweehonderd jaar de arbeiders. De laatste tientallen jaren is de bevolkingssamenstelling wat gevarieerder geworden, maar dat Vlissingen nog steeds een werkstad is, staat buiten iedere twijfel. Waar de Rotterdammers er trots op zijn dat ze hun overhemden met opgerolde mouwen kant en klaar in de winkels kunnen kopen, rollen de Vlissingers ze nog steeds gewoon zelf op.

In dit klimaat van niet kletsen maar poetsen was in de afgelopen zeven eeuwen ook ruim plaats voor Vlissingers die niet met hun handen, maar met hun hoofd werkten en daarbij landelijke en internationale roem vergaarden. De stad had nooit een universiteit en geen wetenschappelijke traditie, maar het aantal wetenschappers dat in Vlissingen was geboren of er werkte, is wel degelijk respectabel. Het mooiste voorbeeld hiervan is de oprichting in de achttiende eeuw van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen waarover ik op deze plek al eerder een verhaal schreef. Dit voorname genootschap was na Haarlem de tweede in Nederland en dat was ook te zien aan de samenstelling van het bestuur, de directie en het ledenbestand: meer dan de helft was afkomstig uit provincies buiten Zeeland. Daarnaast kwamen er maar liefst 30 leden uit het buitenland: de Zuidelijke Nederlanden, Frankrijk, Duitsland, Zweden, Rusland en Schotland. Het voorname karakter van het genootschap werd nog versterkt toen Stadhouder Willem de Vijfde zich bereid toonde om als beschermheer op te treden en een enkele keer zelfs op bezoek te komen. Niet voor niets luidde de zinspreuk van het Genootschap “Non sordent in undis”: Zij staan in hoog aanzien.

Blijkbaar was er in de stad tussen de zeelieden, de handelaren, de vissers en de havenwerkers een klimaat ontstaan waarin wetenschap op een hoog niveau kon worden bedreven. Nu had Vlissingen al vanaf de vijftiende eeuw op wetenschappelijk gebied wel degelijk de nodige nationaal en zelfs internationaal vermaarde wetenschappers voortgebracht. Veel geleerden kwamen uit de schoot van het Vlissingse karmelietenklooster. Van hen was de bekendste Goswinus Hexius, een van de vroegste priors van het klooster. In 1451 werd hij door de hoogste functionarissen van de orde der karmelieten naar Parijs gestuurd waar hij promoveerde tot doctor in de theologie. In diezelfde stad gaf hij vanaf 1456 een aantal jaren les. In 1460 keerde hij terug naar Vlissingen waar hij boeken ging schrijven. In 1470 kreeg hij een aanstelling als biechtvader en raadsman van de bisschop van Utrecht, David van Bourgondië, een bastaardzoon van Philips de Goede. In 1469 werd hij wijbisschop van die stad, waar hij in 1475 overleed. Hij liet een omvangrijk oeuvre na dat tot de vooraanstaande kerkelijke literatuur van de late Middeleeuwen wordt gerekend.

In de zestiende eeuw was er onder andere de Vlissingse rechtsgeleerde Caspar Levini, adviseur van Karel de Vijfde en later de eerste president van het Provinciale Hof in Utrecht. Na 1572 bracht Vlissingen vele geleerde predikanten voort waarvan Petrus Cunaeus en Ludovicus de Dieu de bekendste waren. Ook de eerste Nederlandse wetenschappelijke oriëntalist was een Vlissinger: Adriaen Willemsz, overleden in 1604. In het begin van de achttiende eeuw was er Samuel van der Putte, wetenschapper, ontdekkingsreiziger en avonturier, ook wel de vader van de Tibetaanse studiën in Nederland genoemd. Omdat hij testamentair had bepaald dat zijn aantekeningen en journalen moesten worden verbrand omdat hij niet tevreden was over de kwaliteit, heeft hij wetenschappelijk gezien weinig nagelaten.

Met de huidige generatie wetenschappers zal dat laatste, mede onder druk van de nationale en vooral internationale onderzoeks- en publicatiedruk, niet zo snel gebeuren. Zelfs niet met de (vele!) Vlissingers onder hen.