Bezit Vlissingen beter dan "… twintig gewonnen veldslagen."


Op 16 mei 1795 werd in Den Haag een verdrag gesloten tussen de Bataafse Republiek en Frankrijk. De onderhandelingen hierover waren al op 11 maart van dat jaar in Parijs gestart en hadden bijna tien weken geduurd. Er stond dan ook heel wat op het spel. Frankrijk was met harde hand bezig haar revolutie van vrijheid, gelijkheid en broederschap te exporteren naar de rest van Europa. De Republiek van de Zeven Verenigde Nederlanden was op 19 januari 1795, daags na de vlucht van stadhouder Willem V naar Engeland, tijdens een nagenoeg geweldloze revolutie omgedoopt tot Bataafse Republiek, waar de Fransgezinde patriottische partij de dienst uitmaakte. Het verdrag van Den Haag moest de relatie regelen tussen de nieuwe republiek en de toch wat opdringerige Fransen. Van de in totaal 23 artikelen van het verdrag handelden er twee, met aanhangsel, over het kleine Vlissingen. En dat was niet bepaald op verzoek van de Vlissingers zelf. 

De Scheldestad stond in de tweede helft van de achttiende eeuw, net als veel andere steden in Zeeland en de Republiek, in het teken van de strijd tussen de Orangisten die voor de stadhouder waren en de patriotten die genoeg hadden van de Oranjes en een staatsvorm wilden stichten, gegrondvest op de ideeën van de Verlichting. De Amerikaanse Revolutie van de jaren zeventig en tachtig werd bezongen en bejubeld, evenals kort daarop de gebeurtenissen in Frankrijk waar de koninklijke familie werd afgezet en moest plaatsmaken voor een revolutionaire regering die in de jaren daarna nog enkele keren van samenstelling zou veranderen. Voordat in 1799 Napoleon werd aangesteld als hoofd van de regering, probeerden minstens vier nationale comités het land weer in het gareel te krijgen en daarnaast ook nog eens op verschillende fronten buiten de grenzen succesvol te zijn. 

Beter dan “… twintig gewonnen veldslagen.” 
Te midden van deze chaos werd in Parijs en Den Haag onderhandeld over de plaats die de Republiek zou krijgen in de nieuwe wereldorde naar Frans voorbeeld. De Fransen keken met enig respect naar de Nederlanden omdat daar al meer dan 200 jaar een staatsvorm werd gehanteerd die zij zelf ook ambieerden: de republiek. Het Frankrijk van de achttiende eeuw was voor een groot deel nog feodaal georganiseerd en werd al honderden jaren geregeerd door de koningen van het huis van Bourbon,  waarvan Lodewijk de veertiende, de Zonnekoning, in de zeventiende eeuw de bekendste en meest beruchte vertegenwoordiger was. De Fransen beschouwden de Bataafse Republiek dan ook niet in de eerste plaats als een verovering, maar meer als een soort bondgenoot die van waarde kon zijn bij de verspreiding van de revolutie en de verdediging tegen vijandelijke mogendheden zoals Engeland. Ook de Nederlandse patriotten hadden een hekel aan de Engelsen vanwege de desastreuze gevolgen van de vierde Engelse oorlog die woedde van 1780 tot 1784, maar vooral omdat stadhouder Willem V altijd een sterk Engels gezinde politiek had gevoerd. Daar kwam nog bij dat de door de patriotten zo bewonderde revolutie in Noord-Amerika was gericht tegen de bezettende macht aldaar: Engeland. Het vijandbeeld was daarmee compleet en dat kwam de Fransen goed uit.

In het Verdrag van Den Haag kwam het karakter van de alliantie tussen de twee landen duidelijk naar voren. Frankrijk erkende de Bataafse Republiek als zelfstandige natie en garandeerde haar onafhankelijkheid. In ruil daarvoor moest een aantal gebieden in het zuiden worden afgestaan, waaronder Staats-Vlaanderen, Maastricht en Venlo en kwam er een rekening van honderd miljoen gulden als vergoeding voor de militaire hulp, een half jaar eerder, bij de Bataafse revolutie. 

Een voor Frankrijk zeer belangrijk onderdeel van het verdrag was de combinatie van de artikelen 13 en 14 en het uit tien punten bestaande aanhangsel waarin werd geregeld dat de Fransen een niet-exclusief gebruiksrecht kregen op de haven van Vlissingen en er tevens een garnizoen mochten legeren. De stad was voor hen de belangrijkste vooruitgeschoven post in de strijd tegen Engeland met als inzet de macht in Europa. Een van de kopstukken van de toenmalige revolutionaire regering van Frankrijk, het Comité de salut public, was Emanuel Joseph Sieyès. Hij zou in 1799 als lid van alweer een nieuwe regering, het Directoire, Napoleon Bonaparte in het zadel helpen en werd algemeen gezien als een van de belangrijkste sleutelfiguren. Sieyès was ook leider van de Franse delegatie in Den Haag en in die functie de geestelijk vader van het plan om Vlissingen een belangrijke rol te laten spelen in de defensieve en offensieve plannen van Frankrijk. Hij benadrukte al in maart 1795 het belang van de Schelde en de haven van Vlissingen voor de toekomstige ondergang van Engeland. Het bezit van het stadje met nog geen zesduizend inwoners was volgens hem van een grotere waarde dan “… tienjarige overwinningen en twintig gewonnen veldslagen.”  

Vlissingen of “Flessingue”? 
Op papier leek er geen vuiltje aan de lucht. De werkelijkheid was anders en de Vlissingers wisten dat maar al te goed. Nog voordat het verdrag in mei 1795 werd getekend had de stad kennis gemaakt met de manier waarop de Fransen wensten om te gaan met beloftes en onderlinge afspraken. De ellende was eind januari van dat jaar begonnen toen de dienstdoende luitenant-generaal in Zeeland, Cornelis de Brauw, gelegerd in Vlissingen, bezoek kreeg van een Franse delegatie die namens generaal Michaud kwam vertellen dat Walcheren bevrijd ging worden en dat enige medewerking op prijs zou worden gesteld. De Brauw, die 67 jaar was en op het punt stond om met pensioen te gaan, kwam tot het inzicht dat hij met zijn 940 manschappen weinig kon uitrichten tegen de duizenden Franse soldaten en capituleerde. In de dagen daarna zijn er nog wel onderhandelingen geweest tussen een delegatie van de Staten van Zeeland en de generaal die met zijn leger in Breskens wachtte op gunstige omstandigheden om het eiland te gaan bezetten, maar die hadden weinig resultaat. Op 4 februari werd de capitulatie getekend en maakte men schriftelijke afspraken over de aanwezigheid van de Fransen op Walcheren. Zo zou er volledige godsdienstvrijheid zijn, mochten de Zeeuwse troepen hun wapens behouden op voorwaarde dat die niet tegen de Fransen zouden worden gebruikt en beloofde Michaud dat er niet meer dan 700 manschappen gestationeerd zouden worden op het eiland. De huisvesting vond niet plaats bij particulieren, maar in kazernes. Wel werd op alle Hollandse en Zeeuwse schepen in de haven van Vlissingen een Franse wacht aan de bemanning toegevoegd. De afspraken golden ook voor de andere Zeeuwse eilanden waar in totaal nog eens 1.000 Fransen gelegerd zouden worden. 

Hoewel de Zeeuwse onderhandelaars hadden moeten slikken dat de provincie zou worden bezet, waren ze toch tevreden over de voorwaarden die ze hadden kunnen afdwingen. Die tevredenheid was echter van korte duur. De Fransen trokken op 6 januari Walcheren binnen en verboden meteen het dragen van oranje symbolen die onder de Bataafse Republiek, zelf amper drie weken oud, nog waren toegestaan. Het aantal manschappen bleek te zijn verhoogd naar 3.000 en korte tijd later tot maar liefst 9.000, waarvan de helft op Walcheren moest worden ondergebracht. Het aantal plaatsen in de kazernes was bij lange na niet voldoende om deze enorme legermacht te huisvesten en er werd al snel een beroep gedaan op particulieren. Er was daarbij nauwelijks sprake van enige regulering van bovenaf en de manschappen konden zelf uitzoeken in welk huis zij het meest comfortabel konden bivakkeren. Wanneer ze hoorden dat het ergens anders beter was, werd er verhuisd. De vergoeding die ze kregen voor de inkwartiering werd tegen de regels in gebruikt om voedsel te kopen dat voor een deel werd doorverkocht aan de gezinnen waarbij ze logeerden. De totale kosten voor Zeeland bedroegen in de eerste twee maanden na de capitulatie ruim 200.000 gulden. Ook dat was in strijd met de afspraken van 6 februari omdat de Fransen in hun eigen levensonderhoud zouden voorzien. 

De overlast was waarschijnlijk het grootst in Vlissingen, dat als havenstad in de plannen van de Fransen een prominente rol speelde. Het begon meteen al op de eerste dag van de bezetting toen generaal Garnier een wijnpakhuis liet openbreken, er voldoende drank uit ontvreemdde om de eerste dagen te kunnen doorbrengen en de rest van de voorraad verzegelde en liet bewaken voor later gebruik. In de weken daarna ondervond de stad een hoeveelheid overlast waarvan de ingekwartierde Spaanse en Waalse soldaten omstreeks 1572 nog wat hadden kunnen leren. Het verschil met die periode, ruim tweehonderd jaar eerder, was dat er door de Vlissingers nu weinig werd gedaan om de overlast te verminderen, laat staan om de Fransen de stad uit te zetten. Dat kwam deels vanwege de ambivalente gevoelens die er waren over de nieuwe bezettingsmacht: was het een vijand of juist een bevrijder? In hun schriftelijke communicatie spraken de Fransen over het laatste, in hun handelen bleek echter meestal het eerste en was Vlissingen hard op weg om onder dwang een Franse stad te worden: Flessingue. 

In Parijs waren de onderhandelaars inmiddels begonnen om het overkoepelende verdrag tussen de Bataafse Republiek en Frankrijk in elkaar te zetten. De Nederlandse delegatie, die namens de Staten Generaal bestond uit de ministers Jacobus Blauw en Caspar Meijer, werd op 18 april versterkt met een groep Zeeuwen die op eigen initiatief naar de Franse hoofdstad was afgereisd om te pleiten voor een onafhankelijk Vlissingen. De delegatie bestond uit vijf heren, waaronder de oud-pensionaris van Vlissingen Nicolaas Cornelis Lambrechtsen, die op dat moment de vertegenwoordiger van zijn geboortestad was in de Zeeuwse en landelijke politiek. De ervaringen van de eerste twee maanden onder Frans toezicht had hen niet optimistisch gestemd over de toekomst en men hoopte dat er in het verdrag artikelen konden worden opgenomen over de speciale positie van Zeeland en de Scheldestad. Hoewel de Zeeuwen alleen mochten onderhandelen via de officiële Hollandse delegatie en op 26 april zelfs uit de Tuilerieën werden verwijderd, was in het uiteindelijke verdrag dat op 16 mei 1795 in Den Haag tot stand kwam, een belangrijke wens van de Fransen verdwenen: De Zeeuwse eilanden zouden niet worden verdeeld tussen Frankrijk en de Republiek. De zaken waren goed op papier gezet en er was Zeeuwse lof voor de onderhandelaars. 

Die lof kwam echter niet uit Vlissingen. Er was namelijk een prijs betaald voor het onderhandelingsresultaat waardoor er voor Vlissingen niets veranderde: de stad moest haar haven blijven delen met de Fransen en tevens onderdak bieden aan soldaten. Een groot deel van het verdrag was ingeruimd voor afspraken over de wijze waarop de Fransen zich moesten gedragen in Vlissingen. Zo mochten er niet meer dan 600 manschappen aanwezig zijn, moesten deze worden gehuisvest in kazernes, zouden de Fransen voor alle kosten opdraaien en moesten de lokale wetten worden nageleefd. Daarnaast mocht de marine van de Republiek gewoon gebruik blijven maken van de haven, een bepaling die was te danken aan het pleidooi van minister Meijer die stelde dat de Nederlandse zeemacht met het wegvallen van Vlissingen een gevoelige klap zou krijgen en dus niet meer in staat zou zijn om de Engelse zeemacht angst aan te jagen. Vlissingen had ogenschijnlijk niets te klagen. De situatie zou beter worden dan in de maanden ervoor. Dat was het idee.
Onderhandelen, onderhandelen en nog eens onderhandelen
Op 17 juni 1795 eiste de in Vlissingen gelegerde brigadegeneraal Garnier de sleutel van de stad op. Die kreeg hij niet, maar na een paar dagen was ze via diefstal toch in het bezit gekomen van de Fransman die haar nooit meer terug zou geven. Brieven van het stadsbestuur aan de regering in Den Haag hielpen niet: Vlissingen was weer een beetje meer Frans geworden. 

De periode van bijna twintig jaar die volgde op het eerste roerige revolutiejaar 1795 markeerde de voor Vlissingen waarschijnlijk meest deplorabele uit haar bestaan, voornamelijk veroorzaakt door de wijze waarop het verdrag van Den Haag door de Fransen werd geïnterpreteerd, of sterker: niet werd nageleefd. Het aantal manschappen in Zeeland en vooral Vlissingen was weer toegenomen: in de hele de provincie waren er 25.000 Fransen gelegerd, waarvan een flink deel in de Scheldestad. Er was sprake van geweldpleging en diefstal, er werden onroerende goederen geconfisceerd en de Fransen ontdoken de stedelijke belasting die nodig was om de soldaten te kunnen huisvesten en de oorlogsbetalingen aan Frankrijk te blijven doen. En steeds was er dat ambivalente gevoel: waren de Fransen nu vijanden of de bevrijders? De eerlijkheid gebiedt te zeggen dat dit gevoel steeds meer werd gevoed door angst. We zien dat terug in de tergend beleefde wijze waarop er voortdurend delegaties naar Den Haag en zelfs Parijs reisden om bij de Nederlandse en Franse overheid aan te dringen op betere omstandigheden, een lagere financiële afdracht en minder onderdrukking. En steeds bleken het vergeefse pogingen die eerder leken te leiden naar meer repressie dan naar minder. De naar de illegaliteit verwezen Orangisten moesten, net als de patriotten die de Fransen in de eerste jaren als bevrijders zagen maar daarna niet meer, toch dromen over de opstand tegen de Spanjaarden in april 1572 en de manier waarop toen in soortgelijke omstandigheden de onderdrukker met harde hand was verwijderd uit de stad. Waren de Fransen moeilijker te bevechten dan de Spanjaarden of waren de Vlissingers van rond 1800 minder strijdbaar dan hun voorvaderen uit 1572? Er waren overigens wel degelijk tekenen van verzet. Zo was er een vereniging van Orangisten, waarvan mogelijk ook patriottische spijtoptanten deel uitmaakten, die een omwenteling nastreefden. Er gingen zelfs geruchten dat er Engelse geheime agenten in de stad waren. Tot echte daden van verzet heeft dit nooit geleid. 

De Vlissingers bleven beleefd en kozen steeds weer voor overleg, dat inmiddels een puur juridisch karakter had gekregen. Een van de grootste pijnpunten was het verband tussen twee afspraken in het Verdrag van Den Haag: (1) het gemeenschappelijke gebruik van de haven van Vlissingen en (2) de verplichting voor de Fransen om belasting te betalen aan de stad. De eerste afspraak grepen de Fransen aan om te verdedigen dat ze geen bezetter of eigenaar waren, maar gasten die dus niet aangemerkt konden worden als belastingplichtig en daarom de tweede afspraak niet na hoefden te komen. In theorie klopte deze redenering en was het Verdrag van Den Haag voor wat betreft de situatie in Vlissingen juridisch niet consistent. Wederom bleek echter de praktijk anders dan de theorie: de Fransen gedroegen zich wel degelijk als bezetter die de soevereine macht in handen had en dus ook het bezit van de haven. Ze konden dus wel degelijk aangemerkt worden als belastingplichtig. De Vlissingers konden echter onderhandelen wat ze wilden, ze waren niet in staat om een vinger te krijgen achter de bijna, zoals we dat tegenwoordig zouden noemen, kafkaiaanse argumentatie van de Fransen die ook nog voortdurend naar voren brachten dat hun marine in Vlissingen waakte voor de belangen van beide volken en dat het ongepast was om als dank voor deze hulp ook nog eens geld te vragen. 

Tussen 1795 en 1799 werd er voortdurend onderhandeld over deze problematiek, echter zonder resultaat. Vlissingen werd daarin bijgestaan door hoge functionarissen uit Den Haag die namens de stad de gesprekken voerden, soms in Vlissingen, soms in Den Haag en soms in Parijs. Hun Franse gesprekspartners waren ook niet de eerste de besten: vaak zelfs leden van het Directoire, het hoogste regeringsorgaan in de jaren voordat Napoleon de macht kreeg. Hetgeen maar weer eens aangeeft hoe belangrijk in die jaren de stad was voor beide landen. 

Een bijzonder onderhandelingspunt was de kaapvaart, een economische activiteit die vooral lonend was in oorlogstijd. Zoals bekend was de kaapvaart voor Vlissingen al vanaf de zestiende eeuw de belangrijkste bron van inkomsten, althans wanneer er een vijand was. In tijden van vrede was er niets te verdienen, behalve dan in de illegale versie van de kaapvaart: de zeeroverij. Ook de Fransen waren zeer bedreven in deze tak van de scheepvaart, vooral vanuit Duinkerken, en de oorlog tegen  Engeland die al in 1792 was uitgebroken legde de sector geen windeieren. Naast de Engelse schepen vielen de Fransen eigenlijk ieder schip aan dat niet onder Franse vlag voer. Tot de werkgebieden behoorden de Noordzee, de Atlantische oceaan, maar ook de Westerschelde. Vlissingse kaperschepen speelden hierin overigens nog maar een zeer kleine rol omdat de vloot geminiseerd was en er bovendien geen geld meer was om de schepen uit te rusten. De buitgemaakte schepen werden direct naar Duinkerken gebracht waardoor Vlissingen ook hiervan niet kon profiteren. Het gevolg was dat de Fransen een soort monopolie hadden waarmee enorme hoeveelheden buit konden worden binnengehaald. Dat leidde weer tot een daling van de opbrengsten omdat het aanbod groot was en de vraag, deels door geldgebrek, klein. Investeringen in Franse kaperschepen werden verliesgevend en in de lente van 1799 werd besloten dat er niet langer havengelden betaald zouden worden in Vlissingen. Ook hierover werd onderhandeld met het inmiddels gebruikelijke resultaat: Vlissingen kreeg geen voet aan de grond en moest zelf maar zien hoe het om ging met deze tegenslagen.  

Republique Française, Douane Nationale
Eind 1799 werden de onderhandelingen plotseling afgebroken omdat de aandacht van de Fransen verlegd werd naar het noorden van de Republiek, waar Engelse schepen voor de kust van Texel waren verschenen. De Hollandse vloot die daar lag was zonder enig verzet in handen van de Engelsen gevallen omdat die de vlag van de Prins van Oranje hadden gehesen en de bemanning maar al te graag was gecapituleerd. De oorlog verhevigde en de nieuwe Franse machthebber Napoleon Bonaparte ging noodgedwongen op zoek naar andere inkomstenbronnen. In januari 1800 werd er een ogenschijnlijk genereus aanbod gedaan aan de Republiek: Vlissingen zou worden teruggeven en de Fransen zouden zich volledig terugtrekken uit de stad. Als tegenprestatie wilde Napoleon voor Franse schepen de vrije vaart over de Schelde behouden en moest de republiek 50 miljoen gulden betalen. Dat kon in termijnen, maar de laatste betaling viel wel in december van hetzelfde jaar. De eerste drie voorstellen waren goed, de laatste was dat niet, want zulke bedragen kon de Republiek, laat staan Vlissingen, niet opbrengen. Daarnaast was er bij de Nederlanders, wijs geworden door de ervaringen van de vijf jaar daarvoor, ook een besef ontstaan dat het maken van afspraken met de Fransen geen garantie was voor een succesvolle afloop. Het gevolg was dat alles bij het oude bleef. De gesprekken hierover werden wederom op zeer hoog niveau gevoerd: namens Frankrijk door Napoleon zelf en namens de Republiek door de hoogste vertegenwoordiger in Frankrijk, de latere raadspensionaris Rutger Jan Schimmelpenninck. 

Soortgelijke voorstellen zouden in de jaren daarna nog een aantal keren worden gedaan. Hoewel de bedragen kleiner werden, zoals in 1802 toen 25 miljoen gulden werd gevraagd, waren ze toch nog steeds te hoog om serieus in overweging te nemen. Intussen werd de Franse greep op Vlissingen wurgend. In de zomer van 1802 kondigden de Fransen een aantal nieuwe maatregelen aan die het leven voor de Vlissingers bijna onmogelijk maakten: de stadspoorten moesten worden gesloten bij zonsondergang, er kwam een avondklok met zware straffen voor overtreders, de sleutels van de zeesluizen moesten aan de Fransen worden gegeven, de kaapvaart was alleen nog toegestaan aan Franse schepen en huizen konden zonder enige procedure in beslag worden genomen voor inkwartiering of opslag. Dat zelfde gold voor paardenstallen. Er werd een douanepost ingericht die, zo bleek al snel, de handel in sterke dranken op Schotland en Engeland de nek omdraaide en er kwamen Franse loodsen die hun  Vlissingse collega’s werkloos maakten. Triest symbool van deze maatregelen was het bord dat aan het hoofd van de haven werd opgehangen: "Republique Française, Douane Nationale". 

En het ging maar door. Op 5 april 1803 werd Vlissingen in staat van beleg gebracht vanwege een nieuwe oorlogsdreiging vanuit Engeland. Kort daarop werd een groot deel van het dorp Oud-Vlissingen gesloopt om de weg vrij te kunnen maken voor de Franse artillerie. Tevens werd in een cirkel van 500 meter om de stad iedere vorm van begroeiing gesnoeid: heggen, staketsels, bospaadjes en plantsoenen. Ook moesten alle Engelse families uit de stad vertrekken en werd beslag gelegd op koopwaren met de smoes dat die een Engelse oorsprong hadden, ook al kwamen ze ergens anders vandaan. In hetzelfde jaar kreeg het stadsbestuur te maken met een vordering van 15.000 gulden van de Franse generaal Monnet. Dat bedrag kwam bovenop de kosten voor onderdak en voeding voor de manschappen die de Vlissingers voortaan uit eigen zak moesten betalen. 

Het zal niemand verbazen dat de stad na 1803 te maken kreeg met een totale instorting van de economie. De inwoners die nog wat geld hadden te besteden vluchtten weg waardoor ook de handel in de stad zelf tot stilstand kwam. Symbolisch hiervoor was het door geldgebrek ingegeven vertrek naar Middelburg van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen, dat nog geen veertig jaar eerder was opgericht door een groep voorname en intellectuele Vlissingers. De aanblik van Vlissingen moet in deze jaren deplorabel zijn geweest, niet in de laatste plaats veroorzaakt door het verval van gebouwen en vestingwerken waarvoor al zeker tien jaar geen onderhoudsgeld meer beschikbaar was. In deze situatie zou voorlopig geen verbetering komen, ook niet toen de Republiek in 1806 veranderde in een koninkrijk met de broer van Napoleon, Lodewijk, als de eerste koning van Nederland ooit. Deze was de zaak van de Vlissingers wel toegedaan, maar kreeg bij zijn broer steeds nul op het rekest: “Uw eerste plicht is jegens mij, uw tweede jegens Frankrijk en alle overige zijn daaraan ondergeschikt”. 

In 1807 viel definitief het doek voor Vlissingen als Nederlandse stad. In Fontainebleau werd een verdrag gesloten tussen het koninkrijk Holland en het inmiddels keizerlijke Frankrijk waarin Vlissingen werd afgestaan en dus definitief Frans werd. In 1810 zou de rest van het land volgen, maar Vlissingen had de twijfelachtige eer de eerste te mogen zijn. Ook na 1807 veranderde er weinig in de situatie van de stad. De Fransen bleven Vlissingen uitbaten zonder ook maar iets te doen aan het herstel van de economie, de huizen, de gebouwen en de vestingwerken. 

Het bombardement van 1809 en de gevolgen
Die houding veranderde na 1809 drastisch. Aanleiding was de kortstondige bezetting van Vlissingen door de Engelsen die de stad veroverden na een bombardement op 13 en 14 augustus van dat jaar. De stad werd voor een groot deel in puin gelegd en 350 Vlissingers kwamen om het leven. 320 huizen werden verwoest, maar ook veel openbare gebouwen, waaronder het monumentale gemeentehuis dat tweehonderd jaar lang had gegolden als het mooiste van de provincie. Tijdens het tweedaagse gevecht vielen er 1.000 Engelse en 3.000 Franse doden. De nieuwe bezetters zouden maar kort blijven. Napoleon was begonnen met de voorbereidingen om Walcheren en Vlissingen terug te veroveren en werd geholpen door de Zeeuwse koorts waarmee in die tijd waarschijnlijk malaria werd bedoeld. In Zeeland heerste de ergste vorm van deze ziekte: malaria tropica. De zieke soldaten leden aan een opgezette milt, koorts en bloedige diarree. Ze hadden een gele huidskleur en overleden als gevolg van algehele uitputting, bloedarmoede of hartzwakte. Er werden maar liefst 10.000 Engelse soldaten ziek waarvan er ongeveer 2.000 stierven. Eind december werd, ook uit geldgebrek, besloten om de troepen terug te trekken. Het Franse leger kon zonder slag of stoot terugkeren. De Engelsen hadden nog wel vlak voor hun vertrek een groot deel van de nog in tact zijnde havenwerken en versterkingen vernield.  

De gebeurtenissen gedurende deze korte periode en het gemak waarmee zijn belangrijkste militaire haven Vlissingen was ingenomen, hadden Napoleon aan het denken gezet. Het was voor hem duidelijk dat dit nooit meer mocht gebeuren en hij gaf het startsein voor een ingrijpende verbouwing van de vestingwerken in en om de stad. Uit die tijd stammen de Grote kazerne aan de huidige Boulevard de Ruyter en het Militair Hospitaal langs de Vissershaven die beide later weer zijn afgebroken, maar ook het Keizersbolwerk in de vorm zoals we het nu kennen en de kazematten die er ook nog steeds zijn en waarvan een deel is gerenoveerd en opengesteld voor publiek. Om de stad heen werd de zeewering aanzienlijk versterkt. De west- en de Oostbeer zijn hiervan nog overblijfselen. De Dokhaven kreeg een ingrijpende opknapbeurt en buiten de stad werden vijf forten gebouwd die in de loop van de negentiende en twintigste eeuw allemaal weer zijn gesloopt. 

De werkzaamheden die Napoleon in opdracht had gegeven en die miljoenen franken hadden gekost, waren niet in de eerste plaats bedoeld als goedmakertje voor de Vlissingers. De plannen waren onderdeel van de laatste krachtinspanningen van het Franse keizerrijk om de oorlog die ze twintig jaar eerder waren begonnen, alsnog tot een goed einde te brengen. Toch was er ook sprake van wat herstelbetalingen. In 1808 had Napoleon al bijgedragen aan het opbouwen van de stad na de zware overstroming van januari 1808 en in 1809, na het bombardement, schonk hij twee miljoen frank waarvan de helft ook daadwerkelijk werd uitbetaald. De keizer kwam in 1810 en 1811 naar Vlissingen om zelf de voortgang te kunnen controleren. In 1813, toen Frankrijk was verslagen en Nederland een zelfstandig koninkrijk werd, bleek dat de verbouwing zinloos was geweest, maar voor Vlissingen betekenden de jaren 1810-1812 het voorzichtige begin van herstel. De werkzaamheden, hoewel niet zo bedoeld, zullen ongetwijfeld een zekere stimulans hebben gevormd voor de plaatselijke economie, ook al was dat een oorlogseconomie en waren er geen structurele verbeteringen en investeringen. Maar daarmee hadden de Vlissingers al een paar eeuwen ervaring.