hoofdstuk 1, noot 1 Over de vroegste
geschiedenis van Vlissingen is maar een handjevol primaire bronnen beschikbaar,
voor het grootste deel in de vorm van inventarisaties en transcripties van het origineel
door 19e en 20e-eeuwse archivarissen en historici. Als zodanig zijn deze
bronnen dus uit de tweede hand. Zie: bijvoorbeeld: Van Mieris (1753-1756),
Hamaker (1879), Van den Bergh (1866-1901), Unger, Bronnen (1926), Smit (1928),
Sneller (1930) en Koch (1979). De uitgebreidste interpreterende beschrijving
van deze inventarisaties is van de hand van P.K. Dommisse (1910, maar dient als
afkomstig uit de derde hand te worden beschouwd. Dommisse was dominee en werd
na zijn emeritaat in 1905 aangesteld als stadsarchivaris van Vlissingen. In die
periode beschreef hij de eerste drie eeuwen van de stadsgeschiedenis van
Vlissingen. De twee beschrijvingen die daarna tot stand zijn gekomen, uit de
vierde hand dus, zijn van de archivarissen Van Grol (1931) en Unger (1955). Zij
baseerden zich voor wat betreft deze eerste periode volledig op de bevindingen
van Dommisse. De gehanteerde werkwijze voor het onderzoek naar de periode tot
1315 was als volgt:
- De oorkondenboeken van Van Mieris (1753-1756),
Hamaker (1879), Van den Bergh (1886-1901) en Koch (1979) zijn doorzocht op het
voorkomen van de naam Vlissingen (en alle voorkomende schrijfwijzen en
verschrijvingen daarvan) en aan de (voor-)geschiedenis van Vlissingen
gerelateerde onderwerpen als bijvoorbeeld de families van Avesnes en van
Kouderke. De resultaten van Koch waren daarbij leidend. Van den Bergh was
daarop aanvullend. De oorkondeboeken vormden de basis voor het onderhavige
onderzoek. In een vijftal gevallen, zoals bij sleuteldocumenten als het
stadsrechtendocument en de oorkonde die handelt over de schenking van het
kasteel bij het dorp Vlissingen door de ambachtsheer van Vlissingen aan Aleid
van Avesnes, zijn de originele handschriften opgevraagd en gebruikt. Waar nodig
zijn de door deze auteurs vervaardigde transcripties beargumenteerd aangepast.
-
De rekeningboeken van Smit,
Sneller en Unger zijn aan elkaar complementair. Ook deze boeken zijn doorzocht
op de naam Vlissingen (en alle voorkomende schrijfwijzen en verschrijvingen).
Daarnaast hebben deze boeken gediend als bronnenmateriaal ten behoeve van de
tabellen waarin de scheepvaartbewegingen van de verschillende steden met elkaar
worden vergeleken.
-
De feiten van Dommisse (en
zijn epigonen) zijn gerepliceerd wanneer relevant, wel gecontroleerd en beoordeeld
aan de hand van het door Dommisse gebruikte en hierboven genoemde
bronnenmateriaal (primair of secundair) en aan de recente wetenschappelijke
literatuur over Zeeland, Walcheren en Vlissingen. Hierbij zijn nogal wat fouten
ontdekt hetgeen ertoe heeft geleid dat er niets zomaar
is overgenomen uit deze literatuur. Voorbeelden zijn de uitgebreide
stadsbeschrijvingen van Dommisse en Grol die voor een belangrijk deel op
aannames, speculaties en interpolaties berusten.
- Van
alle 13e- en 14e-eeuwse kronieken wordt doorgaans de Rijmkroniek
van Melis Stoke (ca. 1304) als de betrouwbaarste beoordeeld (zie o.a. Obreen
1907, XVII-XIX). Hoewel Stoke (waarschijnlijk) in dienst was van Floris de
Vijfde en mogelijk van een of enkele van diens opvolgers en hij daarom niet al
te kritisch was over de Hollandse graven, geven zijn verzen een narratief en
beeldend en daarom nuttig en welhaast noodzakelijk
kader aan de formele informatie uit de officiële oorkonden. De Rijmkroniek, de
becommentarieerde editie van Brill uit 1983 waarnaar steeds wordt verwezen, is
in dit hoofdstuk beperkt gebruikt: alleen de twee keer waar de naam van
Vlissingen voorkomt en een enkele keer wanneer de teksten logisch aanvullend
zijn op de gebeurtenissen die aan de hand van de oorkonden zijn beschreven.
-
De beschikbare kronieken uit
de 16e en 17e eeuw zijn wel geraadpleegd en geïnventariseerd, maar werden voor
de periode vóór 1315 niet gebruikt als bron, uitgezonderd de opmerkingen die de
kroniekschrijvers maken over de tijd waarin zij zelf leefden. Het gaat om:
Reygersbergh van Cortgene (1551), Boxhorn (1644), Smallegange (1696), Gargon (1715-1717),
Abrahamse (1717) en Brasser (1754). Hieronder vallen ook de hoofdstukken van
Dommisse (1910) en Grol (1931) die over hun eigen tijd gaan. Winkelman (1873)
is hieraan toegevoegd. De reden voor deze handelwijze is, dat er in deze
kronieken zelden traceerbare verwijzingen voorkomen naar nog te controleren
bronnen. Daar komt bij dat de vroegst bekende kroniek, die van Reygersbergh, op
de meeste onderdelen en in elk geval in het geval van Vlissingen, is gekopieerd
door Boxhorn en Smallegange. In: Blom (2009, 181) wordt hierover een opmerking
gemaakt die wij graag volgen. De auteur van de vroegste kroniek, Jan van
Reygersbergh van Cortgene, droeg zijn werk in 1551 op aan de toenmalige heer
van Vlissingen en Veere, Maximiliaan van Bourgondië. Volgens Blom verhoogt dit
de betrouwbaarheid van deze kroniek, dus ook die van Boxhorn. De laatste is
voor een groot deel een kopie en een bewerking van de kroniek van Reygersbergh.
-
Tenslotte is gebruik gemaakt
van de beschikbare moderne wetenschappelijke literatuur voor zover deze (a)
gebruikt maakt van hierboven genoemde oorkonden en rekeningen of (b) gebruik
maakt van fundamenteel wetenschappelijk onderzoek op het gebied van geologie en
klimaat. De overige literatuur is slechts gebruikt als algemeen en
richtinggevend kader bij het explorerend onderzoek dat in 2012 is uitgevoerd en
dat heeft geleid tot de productie en publicatie van 20 thematische artikelen
over de geschiedenis van Vlissingen.
hoofdstuk 1, noot 2 Brill (1983, LX en
Boek VIII, versregels 45-59). NB: het is niet duidelijk of deze gebeurtenissen
zich al in het najaar van 1302 of, zoals hier gepresenteerd, in het voorjaar
van 1303 afspelen. Zie ook: Obreen (1913, 42).
hoofdstuk 1, noot 3 Ibid., van der Aa (1877, Deel 20,
223-228), Grol (1931, 6-7) en Henderikx (2012, 115).
hoofdstuk 1, noot 4 Ibid..
hoofdstuk 1, noot 5 Dommisse (1910,
81-82) Van Grol (1931, 11) deden een poging om de kosten voor de havenwerken af
te leiden uit de grafelijke rekeningen van die jaren. Het lijkt er op dat Van
Grol de bevindingen van Dommisse heeft overgenomen gezien de omrekening die ze
allebei maakten naar de toenmalige waarde in guldens. Dommisse kwam in 1910 tot
een bedrag van fl. 4.755. Van Grol kwam in 1931 uit op hetzelfde bedrag. Hij gebruikte precies dezelfde bron als Dommisse: een verwijzing in
een grafelijke rekening uit 1317 (Hamaker, 1879, deel I, 11) waarin een bede
[vorm van belasting] wordt genoemd voor de (...) portu [haven] in Vlissingen
(...) die opgebracht moet worden door de (...) landen (...) in Sinoutskerke en
Baarsdorp, beide gelegen in Zuitbevelandia. Dommisse en Grol
concludeerden beide dat de haven in Vlissingen moet zijn betaald uit
belastingen die in heel Zeeland bewesten Schelde werden geïnd. Ze
extrapoleerden dat bedrag vervolgens naar het totale grondgebied en kwamen uit
op een totaal van
hoofdstuk 1, noot 7 Voor de alinea’s die
handelen over de algemene geschiedenis van de Lage Landen is gebruik gemaakt
van de standaardwerken van Geyl (1956) en van Caenegem (1978) en in mindere
mate van Blok (1980, I, II en III). Het is vooral de eerstgenoemde geweest die,
vanuit een tegenwoordig wellicht als dubieus beoordeelde Groot-Nederlandse
gedachte, als geen ander in staat was om een geïntegreerde geschiedenis te
schrijven over de Lage Landen. Vooral voor Zeeland Bewesten Schelde, waartoe
Walcheren en de Bevelanden behoorden is een dergelijke zienswijze van belang
omdat deze gebieden in hun staatkundige oorsprong Vlaams waren.
hoofdstuk 1, noot 8 De Kraker (2002,
9-36).
hoofdstuk 1, noot 9 De kroniekschrijver Alcuin (735-804)
schreef 100 jaar na de dood van Willibrord (ca. 658 – ca. 739) diens hagiografie.
Zie Halsall (2011, 14). Daarin staat de reis beschreven die de Engelse
missionaris maakte naar Walcheren. Alcuin heeft het over een dorp dat Walichrum
heette en alle kronieken geschiedschrijvers zijn er tot op heden vanuit gegaan
dat hiermee Walcheren wordt bedoeld, al is er geen directe bron die dit bevestigt. In de tekst van Alcuin staan geen geografische
namen en beschrijvingen die in deze richting wijzen. Latere middeleeuwse
schrijvers koppelden Walichrum of Walacria aan een dorp waar in de Romeinse
tijd de godin Nehalennia werd vereerd. Dankzij de archeologische vondsten vanaf
de 17e eeuw weten we inmiddels zeker dat er bij
Domburg een tempel heeft gestaan die was gewijd aan deze godin. Dit pleit voor
de bovenvermelde veronderstelling dat met Walichrum, Walcheren werd bedoeld.
Middeleeuwse schrijvers plaatsen het verhaal van Alcuin waarin Willibrord een
heidens altaar vernielt niet in Walichrum, maar in Westcapelle.
hoofdstuk 1, noot 10 Henderikx (1996, 20).
hoofdstuk 1, noot 11 Henderikx (2012, 69-73, 75-79,84-87), De Bree (1945, 6-14), Bennema (1952, 154).
hoofdstuk 1, noot 12 Henderikx (2012, 72, 84).
hoofdstuk 1, noot 13 Geyl (1956, 50).
hoofdstuk 1, noot 14 Henderikx (2012, 107-115), Geyl (1956, 56-83).
hoofdstuk 1, noot 15 Unger (1966, 3).
hoofdstuk 1, noot 16 Ibid.. Zie ook Kruisheer (1984, 275-304).
hoofdstuk 1, noot 17 Koch (1979, II, 569). Het
eerste document waarin Vlissingen als Vlissinghe wordt genoemd is een oorkonde
van 28mei 1235. Het origineel bestaat
niet meer. Er is wel een afschrift van juni 1247 waarvan ook alleen maar een
afschrift bestaat, uit 1321. Het document uit 1247 is onderdeel van acht
oorkonden die zijn opgesteld tussen 1245 en 1247 door bisschop Otto de Derde.
Het zijn bevestigingen met enkele correcties van eerder door hem uitgevaardigde
oorkonden uit de tijd vóór 1245, toen hij wel benoemd was als bisschop, maar
nog niet gewijd. In de oorkonde uit 1235 geeft hij een opsomming van de bezittingen die
onder de abdij van Middelburg vallen en waarover belastingen (tienden: tiende
delen van de opbrengsten van de vrijwillige giften aan de kerk en van de
opbrengsten van de grond) kunnen worden geheven. Hierbij wordt ook de kerk in
Vlissingen genoemd: (...) ecclesiam in Subburch (…) et Zinotakerke, Vlissinghe,
Commerskerke id est Oistersubburch, Rithem, cum tota decima et omni oblatione
altaris et tota terra ad earn pertinente (...). Volgens Smallegange (1696, 551)
wordt Vlissingen (...) in de Chronijken al gespelt ontrent den jare 1227, als
Florens, de Derde van de naem, Graef van Zeeland was (...). Hij geeft echter
geen bronverwijzing. In 1565 suggereert ook Guicciardini (Nederlandse vertaling
uit 1612, 275) dat er een connectie was tussen Floris de Derde en Vlissingen.
Mogelijk heeft Smallegange dit overgenomen. Guicciardini vermeldt geen bron. Er
is wel een indirecte verwijzing naar Vlissingen in een oorkonde van 1198 (Koch,
Boek 1, nr. 232: Graaf Diederik de Zevende en gravin Aleid schenken aan de
abdij te Middelburg een kwart van de tiende van
Souburg). In de oorspronkelijke tekst (Latijn) staat Sutburg. Tevens is er een
melding van drie parochies die bij Souburg horen: (...) tribus parrochiis
(...). Volgens de beschrijving van Koch zou het gaan om Rytthem, Vlissingen et
Coudekercke. Deze aanname is waarschijnlijk omdat in de 13e eeuw West-Souburg
de moederkerk was van deze drie parochies (Henderikx 1996, 21). In de oorkonde
wordt Willelmus de Kaldekerke genoemd als getuige. De familie van Koudekerke
speelde in de loop van de 13e eeuw een belangrijke rol in de vroege
geschiedenis van Vlissingen.
hoofdstuk 1, noot 18 Een aantal schrijvers noemt concrete jaartallen
die echter niet worden onderbouwd:
-
620: Abrahamse (1717, 115), Arnoldus (1984, 11), Tirion (1753, 100), Winkelman
(1873, 7-8);
- 917: Abrahamse (1717, 115), Tirion (1753, 100);
- 927: Schutijzer (1980, 14);
- 1198: Tramper (1996, 13: geen concrete gebeurtenis maar een mogelijke
verwijzing naar Vlissingen in een document over graaf Dirk de Zevende en zijn vrouw
Aleid uit dat jaar);
- 1227:
Abrahamse (1717, 115), Boxhorn (1644, 181), Tirion (1753, 100), Winkelman
(1873, 10).
hoofdstuk 1, noot 19 Zie ook: Bennema (1952, 3-22), Henderikx (1996, 13-18), De Kraker (2002, 17-20). Opgemerkt dient te worden dat er in de jaren 70 en 80 van de 20e eeuw een paradigmawisseling heeft plaatsgevonden over de vraag op welke wijze de dynamiek tussen landaanwasen winst (regressie) enerzijds en landverlies (transgressie) anderzijds zich heeft voltrokken in de eerste 700 jaar van de Middeleeuwen. Gottschalk en Bennema zien vooral een patroon waarin transgressie en regressie elkaar afwisselden. O.a. Henderikx (1996, 14) twijfelt aan het bestaan van een patroon en wijst op andere invloeden zoals de afgenomen zeespiegelstijging en de invloed van menselijk ingrijpen zoals dijkenbouw en moernering (zoutdelving uit veen).
hoofdstuk 1, noot 20 Gottschalk (1970, 59-67 en 112-114).
hoofdstuk 1, noot 21 Beekman (1921, kaart Zeeland
omstreeks 1300). Ook in: Beekman (2012, 192).
hoofdstuk 1, noot 22 Gottschalk (1970, 114).
hoofdstuk 1, noot 23 Bennema (1952, 40-41).
hoofdstuk 1, noot 24 Dommisse (1910, 24-27) stelt dat
deze zeearm geen natuurlijke kreek was, maar werd gegraven. Hij voert als
argumenten aan dat de landtong tussen de zeearm en de zee dan allang ook
verzwolgen had moeten zijn en dat de landtong dan minstens een aparte parochie
had moeten zijn. Dommisse noemt de haven van Vlissingen hier een suatiekanaal
(afvoerkanaal) of landwater met onder andere een veerdienst op Vlaanderen en een
toevluchtshaven voor de vloot van Vlissingen. Het bodemkundig onderzoek van
Bennema uit 1952 toont echter aan dat de landtong die Dommisse bedoelde,
behoort tot de oudere, hoger gelegen gronden van Walcheren en dat de kans op
wegspoelen dus niet zo heel groot was. Men kan zich daarnaast afvragen of
omstreeks 1200 een kleine gemeenschap van hooguit 100 mensen in staat was om
een haven van ruim twee kilometer te graven, nog afgezien van het nut van zo’n haven. Bovendien was de monding van de kreek gelegen in
het zuidwesten, de meest kwetsbare plek van het eiland om een haven binnen te
varen. Een gegraven haven zou beter een kleine
hoofdstuk 1, noot 25 De geschiedenis van het
ontstaan van deze kreek, die later de haven van het dorp Vlissingen zou worden,
is een beredeneerde aanname op basis van de opmerkingen die Bennema (1952, 40-41) maakt over
dit soort kreken, die hij erosiekreekjes noemt. Bennema wijst op het hiervoor
al vermelde effect dat menselijke arbeid, namelijk dijkenbouw vanaf 1100, had
op de kracht van overstromingen. Tevens noemt hij de dijken die bij Valkenisse
en Zoutelande zijn gebouwd, op enkele kilometers afstand van de plaats waar de
nieuwe kreek het land instroomde. Bennema situeert op
kaart 1 (Bodemkundige overzichtskaart van Walcheren), buiten de bebouwde kom
van Vlissingen een deel van een waarschijnlijke uitloper van de kreek en duidt
deze aan als kreekbeddinggrond, waarlangs een jongere kreekruggrond loopt. De
loop van deze kreek sluit naadloos aan bij het meest landinwaarts gelegen deel
van de kreek die is getekend op de kaart van Oud-Vlissingen die Van den
Wijngaerde omstreeks 1550 samenstelde (Van den Wijngaerde, 1550). Latere
auteurs zoals Dommisse (1910, de plattegronden) en Grol (1931, de plattegrond)
situeren de monding van de kreek veel meer naar het zuiden, bijna naast de
latere door graaf Willem de Derde gegraven haven. Deze aanname is niet
waarschijnlijk omdat er in dat geval geen noodzaak geweest zou zijn om een
nieuwe haven aan te leggen. De monding van de bestaande kreek speelde hierbij
een cruciale rol: bij harde wind was het moeilijk om de haven te bereiken.
Bovendien was het gevaar op dichtslibben veel groter dan bij een meer
zuidwaarts gelegen havenmond.
hoofdstuk 1, noot 26 De redenering in deze alinea
kan niet worden onderbouwd met rechtstreekse bronnen. Het is een reconstructie
van een mogelijke werkelijkheid op basis van de schaarse informatie over deze
vroege periode in de geschiedenis van Walcheren en Vlissingen, die wél
voorhanden is.
hoofdstuk 1, noot 27 Het woord salaris is afgeleid
van het Latijnse woord voor zout: sal. Zie ook: Van Veen (1997).
hoofdstuk 1, noot 28 Henderikx (1996, 75,133-135).
hoofdstuk 1, noot 29 Henderikx (1996, 20), Henderikx
(2012, 91).
hoofdstuk 1, noot 30 Doorman (1965, 162).
hoofdstuk 1, noot 31 Gottschalk (1970, 59-60).
hoofdstuk 1, noot 32 Het oudst bewaarde stadsrechtdocument
van Middelburg is van 1217. Volgens Unger (1966, 3) is het proces waarin
stadsrechten werden verleend aan Middelburg al in de 12e eeuw begonnen.
hoofdstuk 1, noot 33 Verwezen kan worden naar het jaar 1179 waarin Floris de Derde 1.000 dijkwerkers uit Zeeland (niet alleen Walcheren dus) beschikbaar stelde voor herstelwerkzaamheden aan Vlaamse dijken. Zie Gottschalk (112-114).
hoofdstuk 1, noot 34 Zie noot 10.
hoofdstuk 1, noot 35 Koch (Koch, 1979, Boek I, 178).
hoofdstuk 1, noot 36 Uit de beschikbare literatuur over de geschiedenis van Vlissingen zijn in totaal 16 groepen verklaringen gevonden voor 27 namen waaruit de naam Vlissingen zou zijn gevormd. Tien verklaringen (hieronder aangegeven met de code A) gaan er vanuit dat de inwoners of bestuurders van het dorp (en niet de stad omdat die pas werd gebouwd toen het dorp Vlissingen al bestond) een passende naam zouden hebben bedacht, verwijzend naar een gebeurtenis, een persoon of een beroep. Zes verklaringen wijzen op natuurlijke omstandigheden in de buurt van het dorp (Code B). Bij elke verklaring in de onderstaande twee schema’s is de vroegste bron vermeld waarin de betekenis wordt genoemd. Wanneer deze bron is gecursiveerd, is er sprake van een verwijzing in de betreffende bron naar een nog vroegere bron die evenwel niet is gevonden of niet de informatie geeft waarnaar wordt verwezen. NB: de bronverwijzing wil niet zeggen dat de betreffende auteur de herkomst van de naam Vlissingen die hij beschrijft, als de enige waarheid claimt. In de meeste gevallen worden meerdere mogelijkheden gepresenteerd, inclusief de nodige scepsis en vraagtekens.
Trefwoord |
code |
herkomst |
bron |
Flacke
en |
B |
Verwijzingen
naar de |
Puylaert |
Plasq |
|
Franse
woorden flacke |
(2014,
35) |
|
|
en
plasq in de betekenis |
|
|
|
van
begroeide water- |
|
|
|
plas.
Zie de uitwerking, |
|
|
|
ook
naar de herkomst |
|
|
|
van
het achtervoegsel |
|
|
|
-ingen:
hieronder bij |
|
|
|
noot
39. |
|
Flessche, |
B |
Verwijzingen
naar het |
Puylaert |
Vlaas, Vlas, |
|
oud
Germaanse woord |
(2014,
33) |
Vles |
|
flessche,
vles of vla(a) |
|
|
|
s
in de betekenis van |
|
|
|
stilstaand
water. Zie de |
|
|
|
uitwerking,
ook naar |
|
|
|
de
herkomst van het |
|
|
|
achtervoegsel
-ingen: |
|
|
|
hieronder
bij noot 39. |
|
Fles |
A |
De
fles in het wapen |
Smallegan- |
|
|
van
Vlissingen stelt de |
ge
(1696, |
|
|
waterfles
van Willi- |
551) |
|
|
brordus
voor die in de |
|
|
|
achtste
eeuw Walcheren |
|
|
|
bezocht
en deze fles in |
|
|
|
Vlissingen
achterliet. |
|
|
|
Een
ander verhaal is |
|
|
|
dat
waarin Willibrordus |
|
|
|
twaalf
Vlissingse |
|
|
|
bedelaars
liet drinken |
|
|
|
uit
zijn fles, die daarbij |
|
|
|
gevuld
bleef. |
|
Fles
(drank- |
A |
De
Vlissingers waren |
Winkelman |
zucht) |
|
van
oudsher berucht |
(1873,
7) |
|
|
vanwege
hun drank- |
|
|
|
zucht,
ingegeven door |
|
|
|
de
somberheid van het |
|
|
|
leven
in Vlissingen. |
|
Fles
(uit- |
A |
Vlissingen
had een veer |
Winkelman |
hangbord) |
|
op
Vlaanderen met een |
(1873,
8) |
|
|
veerhuis
waaraan een |
|
|
|
uithangbord
met een |
|
|
|
fles
hing. |
|
Flessing
en |
A |
Flossing
of Flessing |
Smallegan- |
Flossing |
|
betekende
bij de Scyten |
ge
(1696, |
|
|
of
Tarters (Tartaren): |
551) |
|
|
visser.
Deze volken die |
|
|
|
met
de Zeeuwen ver- |
|
|
|
want
waren, kwamen |
|
|
|
uit
Perzië. |
|
Flisso, |
A |
Heer
Flisso als naam- |
Unger |
Flidsinge |
|
gever
van Vlissingen |
(1955,
30), |
|
|
waarbij
een aanvullende |
Tack
(1934, |
|
|
theorie
stelt dat Flidsin- |
90-92,
in: |
|
|
ge
hiervan een afgeleide |
Bremmers, |
|
|
koosnaam
is. |
2014,
31) |
Flushing |
A |
In
het Engels noemde |
Van
der Sijs |
|
|
men
een boot of een |
(1998,
104- |
|
|
zeeman
uit Vlissingen: |
105) |
|
|
een
Flushinger. De |
|
|
|
dikke,
wollen stof die |
|
|
|
in
Vlissingen gemaakt |
|
|
|
werd,
heette flushing. |
|
Flushinge, |
B |
Een
verwijzing naar de |
Alting |
Flussen, |
|
(soort-)naam
van een |
(1701, |
Vlessinge, |
|
zeearm
die diep het land |
189,
in: |
Vlietinge |
|
instroomde:
een flushe, |
Bremmers, |
|
|
een
vlesse of een vliete. |
2014,
23), |
|
|
|
Schutijser |
|
|
|
(1980,
11) |
Pichelin- |
A |
Deze
woorden staan |
Gargon |
gues,
Pit- |
|
voor
piraat en zijn |
(1715-1717, |
schilongo, |
|
afleidingen
van de |
92) |
Pitsilingos |
|
stadsnaam
Vlissingen. |
|
|
|
Feit
is inderdaad dat |
|
|
|
Vlissingers
in de 16e |
|
|
|
en
17e eeuw door |
|
|
|
de
volkeren rond de |
|
|
|
Middellandse
Zee zo |
|
|
|
werden
genoemd. Het |
|
|
|
betekende:
afkomstig uit |
|
|
|
Vlissingen. |
|
Ulysses |
A |
Homerus
heeft volgens |
Smallegan- |
|
|
deze
theorie Ulysses (= |
ge
(1696, |
|
|
Odysseus)
in zijn zwerf- |
551) |
|
|
tochten
over de zeven |
|
|
|
zeeën
ook deze landen |
|
|
|
laten
bezoeken. |
|
Vles |
B |
Verwijzing
naar het |
Boxhorn |
|
|
oud-Deense
woord |
(1644,
280) |
|
|
Vles
dat staat voor de |
|
|
|
veranderingen
van het |
|
|
|
wassende
en afnemende |
|
|
|
water,
dus eb en vloed: |
|
|
|
Vlessingen.
Dit wordt |
|
|
|
verklaard
vanuit het feit |
|
|
|
dat
de Noormannen in |
|
|
|
de
9e eeuw op Walche- |
|
|
|
ren
zijn geweest. |
|
Vlies |
A |
Er
is een verband tussen |
Kamermans |
|
|
de
naam Vlissingen en |
(2013) |
|
|
een
groep nomaden die |
|
|
|
in
dit deel van Walche- |
|
|
|
ren
schapen hield. Het |
|
|
|
eerste
deel van de naam |
|
|
|
Vlissingen
verwijst naar |
|
|
|
het
begrip vlies in de |
|
|
|
betekenis
van: vacht. De |
|
|
|
uitgang
-ingen verwijst |
|
|
|
naar
de groep nomaden. |
|
Vliesland |
B |
De
naam Vlissingen |
Tack
(1928, |
|
|
als
afgeleide van het |
7,
in: Brem- |
|
|
woord
vlissing in de |
mers,
2014, |
|
|
betekenis
van vliesland |
30) |
|
|
(grasland). |
|
Vlinsingen |
A |
Verwijzing
naar een |
Meerkamp |
|
|
stadsnaam
in Zweden |
van
Embden |
|
|
of
Duitsland naar aanlei- |
(1928,
der- |
|
|
ding
van de vermelding |
de
blad) |
|
|
van
Vlissingen als Vlin- |
|
|
|
singen
in een charter |
|
|
|
van
1356. |
|
Vlissegem |
B |
Het
eerste deel in de |
Geïntegreer- |
(analogie) |
|
naam
van Vlissingen, |
de
Taalbank, |
|
|
Vlis,
komt ook voor |
hierna:
GTB |
|
|
bij
de plaatsnaam |
(1864-2010, |
|
|
Vlissegem,
een dorpje |
lemma
Flus- |
|
|
in
het noordwesten |
ke)
en Van |
|
|
van
Vlaanderen dat |
Vlaenderen |
|
|
met
betrekking tot de |
(2002,
der- |
|
|
geologische
omstan- |
de
blad ) |
|
|
digheden
vergelijkbaar |
|
|
|
is
met Vlissingen. De |
|
|
|
eerste
vermelding van |
|
|
|
Vlissegem
is in 998: |
|
|
|
Fleskehem. Fleske is een |
|
|
|
oude
betekenis van het |
|
|
|
woord
waterlelie Zie ver- |
|
|
|
der
de uitleg hieronder |
|
|
|
bij
de hierna volgende |
|
|
|
noten. |
|
hoofdstuk
1, noot 37 Alcuin (796, 14).
hoofdstuk
1, noot 38 Gottschalk (1970, 8).
hoofdstuk 1, noot 39 De analyse betreffende de ontstaansgeschiedenis van de getijdenkreek van 1134 en van het dorp Vlissingen in de decennia daarna sluit aan bij de analyse die F. Puylaert (2010 en 2014, Zoektocht …; beknopt in: Bremmers en Puylaert, 2014, De oorsprong …) geeft over de plaatsnaam Vlissingen. Deze auteur richt zich vooral op het tweede deel van de naam van Vlissingen: -ingen. Hij maakt een onderscheid tussen de betekenis van -inge(n) uit de vroege Middeleeuwen en dat uit de late Middeleeuwen (2014, 13, 93). Het eerste is een achtervoegsel dat niet als zelfstandig woord kan voorkomen. Plaatsnamen eindigend op -inge(n) uit de late Middeleeuwen zijn steeds samenstellingen uit twee of meer grondwoorden die elk een betekenis hebben. De naam Vlissingen kan hieronder worden gerangschikt. Puylaert voert de betekenis van -inge(n) terug naar die van water, kreekrest, watergang, wetering, water in de ruimste zin des woords, rivier, afwatering en zelfs drassig weiland. Laat-middeleeuwse plaatsnamen die op -inge(n) eindigen liggen meestal langs de (Noordzee-) kust. Kenmerkend voor deze plaatsnamen is het verband tussen het eerste woord en de uitgang -ingen. In het geval van Vlissingen dus Vliss-. De auteur (2014, 33) verwerpt de mogelijkheid dat Vliss- verwijst naar vlas of riet zonder overigens zijn bezwaren te vermelden. Volgens hem komt een verwijzing naar het oud Germaanse woord flessche of vla(a)s in de betekenis van stilstaand water, meer in de buurt (2014, 33). Hij verwijst hierbij naar Schönfeld (1980, 24) die ook de woorden Vluis en Vlies in verband brengt met op water drijvende planten en laag en drassig land, passend bij stilstaand water (Schönfeld, 50). Verbasteringen van de Franse woorden flacke en plasq in de betekenis van begroeide waterplas komen volgens hem wel in aanmerking (2014,35). Dit is ook de zienswijze van Moerman (1956, 250) die het achtervoegsel -ingen niet in verband brengt met water (113- 116). Het GTB (1864-2010, betreffende lemma’s) verwijst met betrekking tot het laatste, bij het zelfstandig naamwoord Ing naar Eang (nauwte, engte) en het Friese Ingte (Engte, inz. land- of zeeëngte). De gedachte om -inge(n) in verband te brengen met water en het dus als hydroniem te beschouwen is zeker niet nieuw. Jacob Hendrik Hoeufft (1756-1843), een van de grondleggers van de Nederlandse naamkunde, schrijft al in 1816 over -inge(n) in relatie tot water. Het is Hoeufft opgevallen dat veel plaatsnamen die eindigen op -inge(n) aan het water gelegen zijn en trekt hieruit de voorzichtige conclusie dat de betekenis van -inge(n) gezien moet worden als eene engte, een nauwte, of eene waadbaare plaats in eene Rivier. Zie: Hoeufft (1816, 62-66). NB: voor de geschiedschrijving van Vlissingen kunnen we de redenering van Puylaert gedeeltelijk volgen, met de toevoeging dat ook de betekenis van Vliss- als verbastering van vlas en riet tot de mogelijkheden behoort. Ook met deze zienswijze alleen blijft onze, meer dynamische, redenering over de naamgeving voor Vlissingen (Ik woon bij het stilstaande water in de kreek) overeind staan, maar dan als Ik woon bij het riet in de kreek.
hoofdstuk
1, noot 40 Zie ook de vorige noot,
waarmee de connectie is gelegd met de door Puylaert verworpen betekenis van
vlas en riet. Van Vlaenderen (2002, derde blad), Moerman (1956, 250) en GTB, 1864-2010, lemma Fleske).
hoofdstuk
1, noot 41 Van den Wijngaerde, De
Zelandiae Descriptio. Het panorama van Walcheren uit 1550 (beschreven door M.P.
de Bruin, Middelburg 1995, oorspronkelijk 1550).
hoofdstuk
1, noot 42 Het kasteel komt in de 13e
en 14e eeuw, één keer voor in de beschikbare bronnen (Koch, 1979, Boek III, 1367)
en heet dan (...) domum meam lapideam, sive munitionem, quam edificave et
construxi (...), ofwel: een uit steen opgetrokken vesting (of fort).
hoofdstuk
1, noot 43 Henderikx (1996, 25-26). In de 13e eeuw en mogelijk al in de 12e
eeuw, werden in een groot deel van Walcheren watergangen, weteringen, gegraven
ten behoeve van de waterhuishouding van het eiland. Volgens Henderikx is het
niet waarschijnlijk dat dit in de Middeleeuwen in Vlissingen en West-Souburg
het geval was, omdat zij rechtstreeks of via de haven van Vlissingen op zee
zouden hebben geloosd. Bij deze aanname past een kanttekening. Het is
aannemelijk dat het laatste gebeurde voor wat betreft de dicht bij de zee en de
kreek gelegen gronden. De watergangen rond het dorp Vlissingen zouden dan geen
onderdeel zijn van het Walcherse stelsel en direct met de getijdenkreek in
verbinding staan. Echter, in het stadsrechtdocument van 1315 (NA, Registers van
de Hollandse grafelijkheid 1299-1345, Afschrift B: AGH 303, groot register
Zeeland, 1324) wordt in het 22ste artikel gesproken over een wetering (Wie so
buten deser vryheit woent ende eenen poerter verbannet op ten dyc of op de
weteringhe, (...) ). Omdat het stadsrechtdocument van
Vlissingen is afgeleid van dat van Zierikzee, dat weer is afgeleid van dat van
Middelburg, bestaat de mogelijkheid dat dit artikel zonder aanpassingen is
gekopieerd (zie Kruisheer, 1984, 275-
44
De naam Sint-Petruskerk komt voor
het eerst voor in een aflaatbrief van 3 januari 1438 (Schutijser, 1980, 15).
hoofdstuk
1, noot 45 Van den Wijngaerde (ca.
1550), Van Dierendonck (2012, 179).
hoofdstuk
1, noot 46 Koch (1979, Boek V, nrs.
2751 en 2754).
hoofdstuk 1, noot 47 Koch (1979, III, nr. 1580). Op 18 oktober 1271 vermaakte Aleidis, gravin-weduwe van Jan van Avesnes (graaf van Henegouwen) en zuster van de rooms-koning Willem de Tweede, in haar testament geld aan verschillende geestelijke personen en instellingen in Holland, Zeeland en Utrecht. In de lange lijst met begunstigden staat ook het hospitali in Vlissigghen dat vijf pond ontving (quinque libras). Het is waarschijnlijk dat dit gasthuis niet in het dorp lag, maar erbuiten, langs de kreek waar die nog bevaarbaar was. In de verschillende kronieken en latere stadsgeschiedenissen van Vlissingen wordt zonder uitzondering gesproken over het bestaan van een veerhuis, maar dat wordt door geen enkele bekende bron onderbouwd. Dat zelfde geldt voor het bestaan van een veerdienst van Vlissingen op Vlaanderen. De eerste keer dat dit wordt genoemd, is in een akte van 8 januari 1312 waarin Graaf Willem de Derde Pape Gerlofsz. aanstelt als veerman voor het veer tussen Vlissingen en Vlaenderen voor de duur van vier jaar (NA, Registers van de Hollandse grafelijkheid 1299-1345, ZE 278, 1312 januari 8). Dit gebeurt dan al in de toekomstige stad Vlissingen waar de havens klaar waren en waarschijnlijk al meer huizen stonden dan in het dorp Vlissingen. Het bestaan van een veerdienst in de 13e eeuw kan dus niet worden bewezen, maar dat er een was, is zeer waarschijnlijk, vooral omdat er ook al in 1271 een gasthuis was. Het is bekend dat gasthuizen in de Middeleeuwen werden gebruikt voor de opvang van reizigers (Henderikx, 2001, 76). Deze instellingen moeten dus in de buurt van wegen en havens hebben gelegen. Voor het bestaan van een veerhuis zijn, net als voor de veerdienst, geen concrete aanwijzingen.
hoofdstuk
1, noot 48 Unger (1966, 13-14) en Henderikx (2012, 99).
hoofdstuk
1, noot 49 De schrijfwijze in de
verschillende oorkondes waarin deze familie wordt genoemd, varieert. In de
hierna volgende opsomming van namen waarop deze paragraaf is gebaseerd, wordt
steeds de naam van de familie bedoeld en niet de ambachtsheerlijkheid
Koudenkerke, Coudekerke, Coudekerke, Coudekercke, Coudekirk (Koch, 1979, I-232, I-319, I-339, II-431, II-758, II-769,
III-1200, III-1201, III-1367, III-1558, III-1638, III-1753, III-1786, IV-1971,
III-1966, IV-2451, IV-2451, IV-2452, IV-2745, IV-2746, IV-2816, IV-2819,
IV-2849, IV-2980).
hoofdstuk
1, noot 50 De naam van Koudekerke komt
voor in een aantal oorkondes over kwesties die niet direct de eigen belangen of
bezittingen van de Van Koudekerkes betroffen. Zie Koch (1979): I-319 (1213-03-29: Willelmus de Koudekerke), I-339
(1218- 12-23: Willelmus de Koudekerk), II-431 (1223-06-15: Moen de Koudekerka),
II-758 (1248-07-07: Egidium de Koudekerke en zijn kinderen), II-769
(1248-08-11: Gillis van Koudekerke), III-1200 (1258-12-10: Egidio de
Coudekerke), III-1638 (1273-06-24: Wissen zeghele van Coudekerke en Arnouts
zeghele van Coudekerke), III-1753 (1276-09-08: Wissonis de Coldekerke),
III-1786 (1277-06-25: Rasen van Coudekerke en Arnout van Coudekerke), IV-1971
(1281-08-03: Wisse van Coudekercke), III-1966 (1281-11-13: Wisse de Coudekirk),
IV-2451 (1289-03: Simon de Coudekerke), IV-2452 (1289- 03: Simon de
Coudekerke), V-2745 (1292-08-25: Johannem de Koudekerke), V-2819 (1293-08-14:
Jan van Coudekerke).
hoofdstuk
1, noot 51 Koch (1979, I, nr. 160),
Obreen (1907, 8), Henderikx (2012, 109).
hoofdstuk
1, noot 52 Henderikx (2012, 109).
hoofdstuk
1, noot 53 Zie hierboven: Koch (1979,
II, nr. 770).
hoofdstuk
1, noot 54 Zie hierboven: Koch (1979,
alle genoemde oorkondes). De vooraanstaande rol die de Van Koudekerkes speelden
in het graafschap Holland en Zeeland wijst op rehabilitatie door de graven van
het huis van Holland.
hoofdstuk
1, noot 55 Obreen (1907, 114).
hoofdstuk 1, noot 56 Een zeer inzichtelijke en gefundeerde weergave en duiding van deze gebeurtenissen werd gegeven door Obreen (1907). Hij geeft een uitvoerige kritiek op de beschikbare bronnen (de verschillende kronieken waaronder die van Stoke uit 1305, de oorkondeboeken van Van den Bergh uit 1886 en de leenregisters van Muller uit 1901). Op basis van deze, volgens eigen zeggen door hem zelf uit het Latijn en oud-Frans vertaalde bronnen, zette hij de gebeurtenissen op een rij rond het leven van Floris de Vijfde (Leiden, 24 juni 1254 - Muiderberg, 27 juni 1600). Latere weergaven zoals Hugenholtz (1974) lijken gebaseerd op zijn bronnenonderzoek. In het kader van de onderhavige studie over de geschiedenis van Vlissingen is een aantal oorkonden die betrekking hebben op Vlissingen vertaald. De inhoud ervan sluit aan bij het werk van Obreen. Zie ook Henderikx (2012, 107-109) en Jansen (1982, 299 en 400-403).
hoofdstuk
1, noot 57 Koch (1979, III, meerdere
rekeningen). Letterlijk: Aleydis uxor quondam domini Iohannis de Avesnis,
Hollandiae er Zelandiae tutrix universis [Aleid,
weduwe van Jan van Avesnes, beschermvrouwe van Holland en Zeeland].
hoofdstuk
1, noot 58 Obreen (1907, 13), gebaseerd
op Stoke (Boek IV, regel 70). Melis Stoke heeft deze episode niet als
ooggetuige kunnen meemaken. Zijn opmerkingen over de bezwaren van de edelen
zijn dus van horen zeggen.
hoofdstuk
1, noot 59 Obreen (1907, 14), gebaseerd
op Stoke (Boek IV, regel 83 en verder). Ook hier moeten we ons volledig op de
tekst van Melis Stoke baseren, met de in de vorige noot genoemde bezwaren.
hoofdstuk
1, noot 60 Dit is een aanname (Obreen,
1907, 15). In de Middelburgse abdij lagen haar twee broers (Willem de Tweede en
Floris de Voogd) begraven. Later, in 1284, schonk Aleid 20 schellingen aan de
abdij (Koch, 1979, Boek IV, nr. 2137).
hoofdstuk 1, noot 61 Ibid.. De officiële bronnen, de oorkonden, tonen wel aan dat er een wisseling van het voogdijschap plaatsvond maar zeggen niets over de wijze waarop dat is gegaan: op 5 december 1262 en 22 januari 1263 komt Aleid nog voor als ruwaardes waarmee voogdes werd bedoeld (Koch 1979, Boek III-1305 en 1310), in mei 1263 heeft Otto deze functie (Koch 1979, Boek III, nr.1319). De overdracht moet dus hebben plaatsgevonden tussen december 1262 en mei 1263. NB: Obreen (1907, 16) verwijst naar een oorkonde van 1 februari 1263 waaruit zou blijken dat Otto op die datum al ruwaard was. De betreffende oorkonde is echter gedateerd op 1 februari 1264 (Koch, 1979, Boek III, nr. 1340).
hoofdstuk
1, noot 62 (Koch, 1979, Boek III, nr.
1319).
hoofdstuk
1, noot 63 (Koch, 1979, Boek III, nr.
1417). Otto werd daarna niet meer genoemd als ruwaard. Dat gold ook voor zijn
broer Hendrik.
hoofdstuk 1, noot 64 Obreen (1907, 36-37).
hoofdstuk
1, noot 65 De vraag is of het kasteel
in Vlissingen in het bezit was van Aleid of dat de schenking in 1264 door Wisse
van Koudekerke in politieke zin moet worden geduid, als erkenning van Aleid als
leenheer. In het laatste geval zou de zoon van Aleid, na haar dood niet
vanzelfsprekend aanspraak kunnen maken op het kasteel. In de beschikbare bronnen (Van den Bergh, 1866, Koch,
1979) komt het kasteel niet meer terug, ook niet in de oorkonde van 10 januari
1294 waarin de overdracht van alle ambachten op Walcheren die in het bezit
waren van Wisse aan Floris V wordt geregeld. In deze oorkonde worden wel
opstallen genoemd: (...) ende Hofsteden ende molen (...). Wanneer het kasteel
onderdeel zou zijn geweest van de transactie, zou het naar
alle waarschijnlijkheid genoemd zijn. Het is dus aannemelijk dat dit in
1294 nog steeds in het bezit was van de familie van Avesnes, in dit geval van
Floris van Henegouwen, de zoon van Aleid. De familie van Avesnes zou na de dood
van graaf Jan de Eerste, de zoon van Floris de Vijfde die geen nakomelingen
had, in 1299, de volgende vier graven van Holland en Zeeland leveren omdat zij
de eerste waren in de opvolgingslijn. Aleid was immers de zuster van Willem de
Tweede. Hun vader was graaf Floris de Vierde. NB: Op de kaart
van Van den Wijngaerde (1550) en op een schets in een manuscript uit 1585-1588
(Buchelius, A., Diarium, Universiteit van Utrecht, bibliotheek) is het
kasteel nog te zien.
hoofdstuk
1, noot 66 Obreen (1907, 38-44).
hoofdstuk
1, noot 67 Koch (1979, IV, nr. 1971).
De commissie van bemiddelaars bestond naast Wisse van Koudekerke uit Rase here
van Lidekerke, Aalbrecht here van Voorne en Sueder van Bousichem.
Vertegenwoordigers uit respectievelijk Zeeland
bewesten Schelde, Vlaanderen, Zeeland beoosten Schelde en Gelre. Er was geen
Hollander bij en geen Henegouwer.
hoofdstuk 1, noot 68 Koch
(1979, IV, nr. 1971): (...) goet (...) , was ‘t leen
of eygen, dat sal blyven vryelicke des graven (...).
hoofdstuk 1, noot 69 Blok (1939, 200). Floris van Henegouwen stelde al in 1285 een testament op (waarin overigens niet het kasteel in Vlissingen voorkomt), en wordt in 1600 nog genoemd als de prins van Moreien, met bezittingen in Barlant, Oudelant en Badickedorp (Koch, 1979, V-3049). Die titel dankte hij aan zijn huwelijk met Isabelle de Villehardouin, prinses van Morea. Na 1600 komt zijn naam niet meer voor.
hoofdstuk
1, noot 70 Brill (1983, IV, versregels 225-229).
hoofdstuk 1, noot 71 De
edelen die zich aansloten bij het verbond tegen Floris de Vijfde waren Jan van
Renesse, Wolfart van Borsele, Floris van Borsele, Raes van Borsele, Jan van Borsele,
Gilles van Brigdamme, Clays van Cats, Costyn van Cats, Henric van Cats, Boudijn
van Coudekerke, Hugo van Cruiningen, Wouter van Cruiningen, Jan van Cruiningen,
Jan van der Maelstede, Hugo van Maerlant, Wolfart van Cattendyke, Gilles van de
Poele, Boudijn van Everingen, Willem den Vriese, Jan van Souburch, Symon van
der Hooghe, Willem den Hollander, Clays van Baersdorp, Jan van Schengen, Jan
van Scouden, Clays van Staple, Anton van den Vliete, Wouter Zoete (Obreen 1907,
117-118).
hoofdstuk
1, noot 72 Koch (1979, IV, nr. 2451).
Symon van Coudekerke wordt hier genoemd als zoon van Boudijn van Coudekerke.
Een familierelatie met Wisse (of Willem) van Koudekerke, ook geschreven met een
C, als Coudekerke, komt nergens aan de orde. Wisse zelf komt in 1294 weer terug
in de bronnen wanneer hij noodgedwongen zijn bezittingen moet verkopen aan
Floris de Vijfde omdat hij de lasten niet meer kan opbrengen (Koch, 1979, V-2849).
hoofdstuk
1, noot 73 Koch (1979, I-160).
hoofdstuk 1, noot 74 Ibid..
hoofdstuk
1, noot 75 Obreen (1907, 124).
hoofdstuk
1, noot 76 Obreen (1907, 114).
hoofdstuk
1, noot 77 Koch (1979, III, nr.1135).
hoofdstuk 1, noot 78 Koch (1979, IV, nr. 2531-2533).
hoofdstuk
1, noot 79 Koch (1979, V-6006).
hoofdstuk
1, noot 80 Koch (1979, V-2849), Henderikx (2001, 79).
hoofdstuk
1, noot 81 Koch (1979, V-2980). Zij wordt genoemd als (...) jonkvrouwe
Beele, die Gilles dochter was van Coudekerke, (...). Wisse wordt ook wel
aangeduid als Wisse Gilliszoon van Koudekerke.
hoofdstuk 1, noot 82 Registers van de Hollandse grafelijkheid 1299-1345, nrs. ZE 093 en ZE 094]
hoofdstuk
1, noot 83 Koch (1979, V-2741).
hoofdstuk
1, noot 84 Koch (1979, V-6008).
hoofdstuk
1, noot 85 Koch (1979, V-3063).
hoofdstuk
1, noot 86 Hugenholtz (1974, 94).
hoofdstuk
1, noot 87 Brill (1983, X, laatste
toevoeging op pagina 380, versregels 5-18).
hoofdstuk 1, noot 88 Oostrom
(2006-2007, deel B, 21).
hoofdstuk 1, noot 89 Gottschalk (1972, 128): In Zeeland
there probably arose a broad separation between the islands of Walcheren,
North and South Beveland, while the Honte (Western Scheldt) must also have been
greatly widened, so that it could be described from the end of the 12th century
as ‘sea’. Het breder worden van de
Schelde blijkt ook uit de aanleg van een inlaagdijk tussen Vlissingen en
Dishoek in 1293. Een inlaagdijk werd achter een bestaande dijk aangelegd als
extra veiligheid. Dit gebeurde wanneer de buitendijk bedreigd werd door dijkval
(Koch, 1979, V-2816).
hoofdstuk
1, noot 90 Er zijn geen primaire
bronnen of geologische onderzoekingen voorhanden die dit aantonen. Op basis van
de tekening van Van den Wijngaerde (1550, 1992) waarop het dorp Vlissingen,
toen Oud-Vlissingen geheten,
is getekend en de situering van de nieuwe havens zoals die tussen 1304 en 1315
zijn gegraven alsmede van het Molenwater, de latere
spuikom, kan de oorspronkelijke loop worden gereconstrueerd. De kustlijn lag in
die tijd gemiddeld enkele honderden meters westwaarts, dus in de huidige
monding van de Westerschelde, waar de vaargeul begint. De rechte lijn tussen
het huidige haven- en Nollehoofd geeft ongeveer de toenmalige kustlijn aan. Zie
ook: Dommisse (1910, 24-28 en vooral 64- 67) en Grol (1931, 2-6).
hoofdstuk
1, noot 91 Dommisse (1910, 24-28 en vooral 64-67) en Grol (1931, 2-6).
hoofdstuk
1, noot 92 Grol (1931, 2-6).
hoofdstuk
1, noot 93 Henderikx (1996, 23-27).
hoofdstuk
1, noot 94 Uit de oorkonde- en
rekeningboeken van voor 1300 kan de volgende chronologie worden opgesteld voor
wat betreft de naamgeving van Vlissingen. In totaal werd Vlissingen 20 keer
genoemd: acht keer Vlissinghe, drie keer Flissinga, twee keer Vlissinghen, twee
keer Flissinge, twee keer Oud-Vlissinghe,
een keer Flessinge, een keer Vlissingge, een keer Vlissigghen. Nieuw-Vlissinghe
kwam nergens voor, maar het bestaan ervan werd gesuggereerd in 1264 met de
vermelding van Oud-Vlissinghe. Hierna zijn alle oorkonden en rekeningen
opgesomd waarin Vlissingen in de 13e eeuw voorkomt. 1235, 28mei (Koch 1979, Boek II, nr. 569), 1247, 28 mei (Koch 1979, Boek
II, nr. 714), 1251, 6 mei (Koch, 1979, Boek II, nr. 890), 1264, 20 september
(Koch, 1979, Boek III, nr. 1367), 1271, 18 oktober (Koch, 1979, Boek III, nr.
1580), 1271, juni (Koch, 1979, Boek III, nr. 1558), 1291, 29 september tot
1292, 28 september (Koch, 1979, Boek V, nr. 2751), 1291, 29 september tot 1292,
28 september (Koch, 1979, Boek V, nr. 2754), 1293, 16 april (Smit, 1928, Boek
1.1, nr. 96), 1293, 15augustus (Koch, 1979, V-2816), 1294, 9 april
(Smit, 1928, Boek 1.1., nr. 96), 1600, 2 april (Smit,
1928, Boek 1.1, nr. 129), 1297, 12 april (Smit, 1928, Boek 1.1, nr. 126), 1308,
17 maart (ZA, Registers van de Hollandse grafelijkheid 1299- 1345, ZE 278),
1308, 31 mei (ZA, Registers van de Hollandse grafelijkheid 1299-1345, ZE 278),
1312, 8 januari (ZA, Registers van de Hollandse grafelijkheid 1299-1345, ZE
278).
hoofdstuk
1, noot 95 De aanleg in 1304-1318 van de haven te Vlissingen komt
uitgebreid terug in de beschikbare bronnen omdat de graaf (Willem de Derde) opdrachtgever
was en er een beroep werd gedaan op de beschikbare arbeidskracht van het hele
eiland en op de beschikbare financiële middelen (Hamaker, 1879, deel I, 11).
Over de haven van Nieuw-Vlissingen van voor 1304 is niets terug te vinden. Er
is dus enige grond om aan te nemen dat de Vlissingers dit op eigen kracht en
met eigen middelen deden.
hoofdstuk
1, noot 96 Henderikx (2012,140-141).
hoofdstuk
1, noot 97 Doorman (1965, 165).
hoofdstuk 1, noot 98 Smit
(1928, Boek 1.1., nrs. 96, 126 en 129).
hoofdstuk
1, noot 99 Smit (1928, Boek 1.1, nr.
129): Quarto die Aprilis exivit quedam navis de Vlissingge,
unde Symon filius Monini est gubernator: Op 4 april [1600] [verliet] een
Vlissings schip [de haven van Ipswich met een lading wol en/of huiden] waarvan
de schipper volgens getuigen
Symonszoon [heette]. In totaal zijn er uit de periode vóór 1300, vier
rekeningen gevonden. De schepen die daarin worden genoemd, vervoerden alle wol
(Smit, 1928, Boek 1.1., nrs. 96, 126 en 129).
hoofdstuk
1, noot 100 Henderikx (2012,140-141).
hoofdstuk
1, noot 101 Op de kaart van Cornelis
Poel uit ca. 1570 (Nationaal Archief, Collectie Hingman nr. 3492) is het nieuwe
gasthuis te zien dat aan de huidige Gasthuisstraat
ligt, vlak bij het Molenwater, dat in de 13e eeuw onderdeel was van de oude
haven. Het oude gasthuis, dat mogelijk al halverwege
de 13e eeuw werd gebouwd, stond op de plaats waar het Karmelietenklooster op de
kaart is getekend. Dit klooster werd
in 1408 of 1410 gesticht in het gebouw van het gasthuis
waarvan kan worden aangenomen dat dit hetzelfde was als het gasthuis van
Oud-Vlissingen of dat het gebouwd is op de plek waar dit heeft gestaan. Zie:
Jacobs (2011, 549-561), De Jong (1996, 30).
hoofdstuk
1, noot 102 Henderikx (2001, 79).
hoofdstuk
1, noot 103 Brill (1983, IV, versregels 903-921).
hoofdstuk
1, noot 104 Het stadsrechtdocument uit
1315 zegt niets over het heffen van tol op passerende schepen of op het bestaan
van een tolhuis. De eerste keer dat er in de grafelijke rekeningen wordt
gesproken over tolopbrengsten en een tolhuis is in 1318 (Hamaker I, 109). Het
is goed mogelijk dat dit tolhuis er al langer stond, als een van de
voorzieningen die tegelijk met de aanleg van de havens is gebouwd.
hoofdstuk
1, noot 105 Koch (1979, III, nr. 1367).
hoofdstuk 1, noot 106 Dommisse
(1910, 45-49) stelde een lijst
op met zes am bachtsheren in het laatste decennium van de 13e eeuw en de eerste
decennia van de 14e eeuw. Deze staan in geen enkele bron als zodanig benoemd,
maar wel als grondeigenaren in de regio Vlissingen, Koudekerke, Oost en
West-Souburg. Dommisse heeft zijn onderzoek verricht op basis van een document
uit 1308 (NA, 186 Afschriften Leen- en Registerkamer van Holland, 5,
Afschriften uit het Register EL 36 van degenen, die op Schouwen, Walcheren,
Noord-Beveland, Wolphaartsdijk, Zuid-Beveland en Borsele zijn aangeslagen in de
bede, lopende over 1308, afschriften, 17e eeuw) en op de rekeningboeken van
Hamaker (1879, Eerste deel, 7, 8, 12, 14, 18, 19, 48, 56, 70, 107, 110, 119,
124, 125, 208, 214, 216, 229, 254, 272, 347, 348, 361, 367, 425 en Tweede deel,
178). Hij komt tot de onderstaande lijst. De perioden waarin ze ambachtsheer
zouden zijn geweest, ontbreken om de hierboven genoemde reden. Tevens is niet
bekend of ze grond bezaten in Oud-Vlissingen dan wel Nieuw-Vlissingen. De
nummering is die van Dommisse.
(1)Heer
Rave of Raaf
(2)Gillis
Codde Baren(t)s
(3)Heer
Hughe ’s Gouwers van Campen
(4)Wisse
’s heeren Gillis zoon (is Wisse van Koudekerke)
(5)Maude
Jansz.
(6)Symon
Jansz. kinderen
hoofdstuk
1, noot 107 Volgens Dommisse was het
kasteel al in 1292 overgegaan naar Floris de Vijfde. Hij verwijst daarbij naar
J. Van Grijpskerke (1882, 252). De oorspronkelijke bron wordt echter niet
vermeld, zo die er al was.
hoofdstuk
1, noot 108 Rutte (1996, 189-202).
hoofdstuk
1, noot 109 Henderikx (2012, 114-115).
hoofdstuk
1, noot 110 Obreen (1913, 42).
hoofdstuk
1, noot 111 Grol (1931, 7).
hoofdstuk
1, noot 112 Dommisse (1910, 63).
Dommisse verwijst naar een document uit 1304 dat berustte bij het Zeeuws
Archief, maar dat verloren is gegaan in mei 1940: Inv. Arch. Middelburg, Nº 16:
Aº 1304 October 1304. Het document is een verwijzing naar de inventaris van het
oud archief der Stad Middelburg 1217- 1581 door J.H. de Stoppelaar (Middelburg
1883) en daarbinnen regestnummer 16 (op pagina 6), een samenvatting van een privilege van Willem de Derde van Henegouwen
van 13 oktober
hoofdstuk 1, noot 113 Ibid..
Dommisse (1910, 67).
hoofdstuk
1, noot 114 Voor de beschrijving van de
werkzaamheden kiezen we voor een aanpak die is gericht op de schaarse
beschikbare bronnen. Zowel Dommisse (1910, 63-83) als Grol (1931, 6-11) waagden zich aan
verregaande speculaties, waarbij de tekst van Grol een samenvatting is van die
van Dommisse. De laatste baseerde zich op bronnen betreffende gronden opstallentransacties
uit de 13e eeuw en uit later eeuwen. Op basis van deze gegevens trekt hij zijn
conclusies die evenwel niet altijd even helder en
adequaat zijn in de bewijsvoering. Het hierna volgende voorbeeld geeft enig
inzicht in zijn werkwijze. Op de pagina’s 64 en 65 vertelt Dommisse
bijvoorbeeld over het afdammen van de oude haven zodat het Molenwater kon
ontstaan dat voor de nieuwe haven dienst zou gaan doen als spuikom. Dat kan
eenvoudig worden aangetoond naar aanleiding van de verwijzing in het stadsrechtendocument
uit 1315 (NA, Registers van de Hollandse grafelijkheid 1299- 1345, ZE27,
afschriften B en C; F. van Mieris, 1753-1756, II, 156-161) naar deze dijk:
(...) den dike van den molenwatre (...). Hoewel Dommisse ongetwijfeld op de
hoogte zal zijn geweest van deze passage, noemt hij haar niet. Hij gaat echter
wel op zoek naar de exacte locatie van deze dijk en komt dan terecht bij een
Quohier van taxatie van den 100sten penning uit 1577 en een Register van
eigenaren uit 1808. Na een etymologische en toponymische analyse van de
aanduiding May die hij daar gevonden heeft en die staat voor weide maar ook
voorkomt als voorloper van de plaatsnaam van het Brabants dorp Made, leidt zijn
redenering naar de exacte locatie van de dijk: in de buurt van de Gevangentoren,
iets landinwaarts.
hoofdstuk
1, noot 115 Van Mieris (1753-1756, Deel II, 381).
hoofdstuk
1, noot 116 Zie de verschillende kaarten
uit de 16e eeuw: Van den Wijngaerde (ca. 1550), Van Deventer (ca. 1550). Op beide
kaarten is wel de verbreding te zien, maar niet meer de watermolen. Het is goed
mogelijk dat de verbreding in een latere periode tot stand is gekomen. Volgens
Dommisse heette dit deel van de Achterhaven ook wel Schardijnhaven en werd de
kade eromheen de Kaaskaai genoemd. Hiervoor zijn echter geen bewijzen gevonden.
hoofdstuk
1, noot 118 Dat de molen een watermolen was,
blijkt uit een grafelijke rekening uit 1318 waarin wordt gesproken over (...)
eene wiele van Alpen (...) (Hamaker, 1879, Eerste deel, 157). Een alpwiel was een scheprad aan een watermolen
(GTB, 1864-2010, lemma alp). De molen wordt genoemd in artikel 47van het stadsrechtdocument
uit 1315 (NA, Registers van de Hollandse grafelijkheid 1299-1345,
ZE27, afschriften B en C; F. van Mieris, 1753-1756, II, 156-161). Dommisse
verwijst naar een document uit 1308 dat zou berusten bij het Nationaal Archief,
maar dat niet meer is te traceren: Register E L 36 ‘s Hage.
hoofdstuk
1, noot 119 De vloedstroom vulde het
Molenwater in zes uur tijd, maar
had onvoldoende kracht om de molen in werking te zetten. De kracht werd
gecreëerd door bij eb het water versneld weg te laten stromen. Voor dat doel
was er in het stroomgat een schuif geplaatst die bij vloed kon worden gesloten
en enkele uren later geopend.
hoofdstuk
1, noot 120 Hamaker (1879, Eerste deel,
157). In deze rekening uit 1318 wordt melding gemaakt van: (...) 3 halsplaten
ende enen hoep om den steen te legghen (...). De aanwezigheid van een steen met
een ronde hoepel wijst op het gebruik als graanmolen.
hoofdstuk
1, noot 121 Hamaker (1879, Eerste deel,
51): Henric, die Moelnar van der Watermolen te Vlissinghe, unde terminus exiit
ad exitum Maji in anno 18º, deb. et sol. Per Synonem Dint,
hoofdstuk
1, noot 122 De haven had in de periode
dat ze werd gebouwd geen naam, in elk geval niet een die in de beschikbare
archieven is terug te vinden. In alle literatuur over de geschiedenis van Vlissingen wordt consequent melding gedaan van het
bestaan van drie havens: de Achterhaven, die ook wel Schardijnhaven werd
genoemd en waarvan de kom de Kaaskaai heette, de Koopmanshaven en de Voorhaven.
Dommisse beweert zelfs dat de naam van de Koopmanshaven in het
stadsrechtendocument uit 1315 voorkomt, hetgeen echter
niet het geval is. Hij is de eerste geweest die dit meldde. In de drie grote
kronieken uit de 16e en 17e eeuw komen de drie namen niet voor: Reygersbergh
van Cortgene (1551), Boxhorn (1644) en Smallegange (1696).
hoofdstuk
1, noot 123 Het benoemen van het jaar
1318 als opleverdatum van de
haven is een aanname. De enige bron die hierin richting geeft, is Hamaker
(1879, deel I, 11). Het gaat hier om een rekening waar de balans wordt
opgemaakt van de kosten die met de aanleg van de haven gemoeid waren.
hoofdstuk
1, noot 124 ZA, 27 Onze Lieve Vrouwe
Abdij te Middelburg, 6.2. Stukken, vermoedelijk uit de archieven van
kapittelen, kloosters, vicarieën en broederschappen afkomstig, 701 Akte van
scheiding van ambacht te Oost-Souburg
en te Welsinge tusschen Willem heeren Boudijns zoon en jonge Claas Claas’ zoon
van Welsinge, 1318.
hoofdstuk 1, noot 125 Hamaker
(1879, Eerste deel, 160): Item in Willem sheren Boudijns s. dijc gheleit bi
scepenen, die hi vierscat betaelt hevet, 8 sc.
hoofdstuk
1, noot 126 Henderikx (1996, 24).
hoofdstuk
1, noot 127 Blok (1939, Deel X, 1212-1213).
hoofdstuk
1, noot 128Deze veronderstelling is
enerzijds gebaseerd op het ontbreken van archeologische vondsten die zouden
kunnen wijzen op stenen vestingwerken en anderzijds op de geschiedenis van de
Vesting Vlissingen, die pas begon in 1485 nadat het toenmalige Kabeljauwse
Vlissingen was overvallen door de Hoekse Sluizenaren en de toenmalige machthebbers
in Vlissingen, Anna van Borsele en haar echtgenoot Philips van Bourgondië,
besloten om de stad eindelijk te gaan versterken met stenen stadsmuren en de
bijbehorende toegangspoorten.
hoofdstuk
1, noot 129 Deze transcriptie wijkt af
van die van Van Mieris (1753- 1756, II, 156-161): Conclards weghe. Het woord dat het meest in de buurt komt,
is omelands, waarmee waarschijnlijk ommelands wordt bedoeld. Dit woord werd
gebruikt ter aanduiding van een plaatsing in een kring rondom of in de omtrek
van een voorwerp of van een plaats (GTB,1864-2010, lemma ommelands).
hoofdstuk
1, noot 130 Van Mieris heeft het woord
Garndebben juist getranscribeerd. Het GTB geeft zelfs een lemma Garndebben,
maar doet dat op basis van het stadsrechtendocument van Vlissingen: Misschien
is debbe een andere vorm voor dobbe, kuil, put, en wordt met garn de eene of
andere zelfstandigheid bedoeld, die daarin bewaard of geborgen wordt. Men zou
kunnen denken aan garner (Kil.), d. i. garnaal, welke
op de kusten van Zeeland in menigte worden gevangen, of ook aan het fri. scarn
of scern, mist, drek, doch met
zekerheid is niets te zeggen. Cox (2005) vertaalt het woord met zee.
Waarschijnlijk vanwege de hiervoor genoemde verwijzing naar het woord garnaal.
Wanneer we het GTB volgen zou Garndebbe kunnen wijzen op het bestaan van een
garnaalput of een drekput. Dat laatste sluit aan op het proces van een van de
twee pijlers van de Vlissingse economie in die jaren: de zoutwinning. De
substantie die ontstond wanneer het verbrande zoute veen werd gemengd met
zeewater, werd darinc of drek genoemd (GTB,1864-2010, lemma darinc).
hoofdstuk
1, noot 131 De namen Stoppelmert,
Stoppelmeet en Scoppelmaet komen voor in latere bronnen. In 1408 werd namelijk
het gasthuis overgenomen door de karmelieten. Zij vestigden
er een klooster op voorwaarde dat het hospitaal met zes bedden in gebruik zou worden gehouden door de
monniken. Het gasthuis was gelegen aan de Scoppelmaet,
de markt, die in 1600 al wordt genoemd als bedevaartplaats waar waarschijnlijk
ook een Mariabeeld heeft gestaan. Zie: Muller (1917, Deel I, request 1322:
Bisschop Fredericus vergunt aan de broeders van St. Maria de Monte Carmeli, om
de kapel met het hospitaal van St. Marie in die Scoppelmaet bij Nye Vlissingen
op Walcheren tot een nieuw klooster hunner orde te
verheffen en te verbouwen, op voorwaarde dat tegenwoordige proveniers in het
genot hunner prebenden [rente uit geestelijke goederen; levensonderhoud] zullen
blijven en dat de broeders in de nabijheid van dit klooster een goed voorzien
hospitaal met zes bedden zullen onderhouden. Afschr. - Reg no. 10 fol. 47 en De
Katholiek (1867, 284-285). Mert is een voorloper van het woord mart, markt.
Stoppel kan verwijzen naar de halmen of stengels van graan of vlas die mogelijk
gebruikt werden om de grond van de markt te verstevigingen, er van uit gaande
dat er op die plek nog geen bestrating was omstreeks 1400. Scoppel kan een
verschrijving zijn van Stoppel of verwijzen naar spade of schop. Maet en meet
zijn voorlopers van het woord mat waarmee dan weer de grond van de markt
bedoeld kan zijn. Zie ook: GTB (1864-2010, de hier genoemde lemma’s). Winkelman
tenslotte (1873, 42-43) is de enige van de
kroniekschrijvers die melding maakt van de connectie met graan. Volgens deze
auteur diende een deel van de Grote Markt (...) vroeger (...) tot graanmarkt
onder de naam (...) de Corenmerct (...).
hoofdstuk
1, noot 132 Van het bestaan van een
gemeentehuis wordt in de beschikbare bronnen geen melding gemaakt. Wel van het
bestaan van de baljuw, de schepenen en de raad. Zie het stadsrechtendocument,
verschillende artikelen (NA, Registers van de Hollandse grafelijkheid 1299-1345, ZE27, afschriften B en C; F. van
Mieris, 1753-1756, II, 156-161). In artikel 44 van dit document wordt de
gevangenis genoemd. Echter, dit artikel zegt dat gevangenen ook buiten
Vlissingen konden worden opgesloten, behalve wanneer het om overtredingen van
de Vlissingse wetgeving ging: in dat geval moesten ze in Vlissingen in het
dichtstbijzijnde stenen huis waar een gevangenis aanwezig is, worden opgesloten.
hoofdstuk
1, noot 133 Dit is een aanname. De
eerste kaart waarop de kerk in Vlissingen is te zien, dateert uit 1505
(Stadsarchief Antwerpen, Scheldekaart 1505). Daar is de kerk in Vlissinghe
afgebeeld ten oosten van de haven, op de locatie waar nu de Sint Jacobskerk is gesitueerd. Het is niet aannemelijk dat er tussen 1315 en
1505 twee hoofdkerken zijn gebouwd. Op de kaart van Van den Wijngaerde uit ca.
1550 is nog slechts één kerk te zien. Dat geldt tevens voor de kaart van Poel
uit 1570 (Nationaal Archief, Collectie Hingman nr. 3492) die een actualisatie
is van een kaart uit 1491.
hoofdstuk
1, noot 134 Henderikx (2012, 156).
hoofdstuk 1, noot 135 Op 17 maart 1308 was er een vacature voor cureit (pastoor) in Oud-Vlissingen (ZA, 27 Onze Lieve Vrouwe Abdij te Middelburg, 114: 1308 Maart 17) waarvoor de priester Petrus werd aanbevolen bij Henricus, de abt van het St. Maria klooster te Middelburgh. Op 31 mei 1308 (ZA, 27 Onze Lieve Vrouwe Abdij te Middelburg, 115: 1308 Mei 31) was er een conflict met deze Petrus, die op dat moment de cureit was van Vlissinghen. In dit laatste document wordt ook Gerardus vermeld die op dat moment priester en vicaris was in Vlissinghen. Daarnaast wordt de naam Vlissinghe, dus zonder de laatste n twee keer genoemd in dit document. Een voor de hand liggende conclusie had kunnen zijn dat Nieuw-Vlissinghe(n), werd aangeduid als Vlissinghe(n) en dat het dorp Oud-Vlissinghe(n) werd genoemd. Echter, de cureit Petrus werd twee maanden eerder aanbevolen als cureit van het dorp en zal dit dus in mei nog steeds zijn geweest. De mogelijkheid bestaat dat er sprake was van twee functionarissen: een in het dorp en een in de stad.
hoofdstuk
1, noot 136 Henderikx (2012, 156).
-in
de vroegste benoemingsakten uit de 14de eeuw werd de kerk aangeduid zonder
patroonheilige met alleen de kerk;
-in
1348 werd er een nieuwe cureit benoemd door graaf Willem de Derde op 3 mei, de
naamdag van Sint Jacobus de Jongere, de patroonheiligen van de marskramers;
-in
1600 was er een bedevaartsvonnis naar de O.L.V. te Vlissingen;
-in
1491 werd er een kaart getekend waarop bij de kerk O.L.V. staat vermeld;
-in
1519 was er een bedevaartsvonnis naar O.L.V. te Vlissinge;
-in
1570 dook de kaart uit 1491 weer op, nu bijgewerkt door Cornelis Poel, met nog
steeds de vermelding O.L.V. bij de kerk;
-tussen
1570 en 1754 waren er geen vermeldingen over patroonheiligen in de kronieken en
stadsbeschrijvingen;
-in 1634 werd er een perkament verstopt in de nieuwe haan van de
kerk met daarop de vermelding Sint Jacobskerk; Kok (1974, 347) suggereert dat
de opstellers van dit document niet meer precies wisten welke de
beschermheilige was geweest van de Onze Lieve Vrouwe Kerk en toen maar een gok
hebben gedaan. Wij ondersteunen deze aanname vanuit de wetenschap dat, op een
enkeling na, vanaf 1600 geen rooms-katholieken meer in Vlissingen woonden.
Afstammelingen van de strenge calvinisten die zich vanaf
-in
1753 schrijft Tirion over de Groote of Sint Jacobskerk;
-in 1754 schrijft Brasser over de
Sint Jacobskerk.
De beschikbare primaire bronnen spreken elkaar dus tegen. Over
twee bronnen bestaat twijfel over de authenticiteit: de kaart uit 1491 over de
aanduiding O.L.V. en het perkament uit 1634 over de aanduiding Sint Jacob.
Daarmee moeten we in de eerste plaats afscheid nemen van O.L.V. als
naamheilige. Omdat de indirecte vermelding, dat de kerk in 1348 werd toegewijd
aan Sint Jacob, in alle andere beschikbare kerkelijke bronnen uit de jaren
daarna niet meer terugkomt, daar waar andere kerken in deze bronnen wel werden
aangeduid met de patroonheilige, kunnen we ook deze naamheilige van onze lijst
schrappen. Pas na 1753 hebben we zekerheid wanneer in de stadsbeschrijvingen de
Sint Jacobskerk naar voren komt. In het vervolg van deze stadsgeschiedenis
zullen we daarom de kerk tot 1469 aanduiden met de kerk en tussen 1469 en 1753
met Grote Kerk. In het jaar 1469 werd in Vlissingen een tweede kerk gebouwd, de
Middelkerk, en moeten we de kerken dus van elkaar onderscheiden. Op de
Middelkerk komen we in paragraaf 4.3 wat uitgebreider terug.
1 - 139 Registers
van de Hollandse grafelijkheid 1299-1345,
ZE
1 - 140 Registers
van de Hollandse grafelijkheid 1299-1345,
ZE
hoofdstuk
1, noot 141 Van de Aa (1805, 116). De
auteur noemt geen bronnen, maar kon wel beschikken over het in 1809 verbrande
archief van Vlissingen.
1 - 142 NA, Registers van de Hollandse grafelijkheid 1299-1345, ZE27, afschriften B en C; F. van Mieris (1753-1756, II, 156- 161).
hoofdstuk
1, noot 143 Kruisheer (1984, 275-304).
hoofdstuk
1, noot 144 Van Mieris (1753-1756, II, 156-161).
hoofdstuk
1, noot 145 Jansen (1978, 208-214, 232-239, 239-246), Henderikx (2012,
125-133).
hoofdstuk
1, noot 146 Cox (2005, 18).
hoofdstuk 1, noot 147 Ibid..
1.Alle
bezoekers met hun goederen en hun personeel mogen zich vrij in de stad begeven, behalve wanneer hun bezoek in strijd is met de
rechten van de stad of wanneer het vijanden zijn.
2.Iedere
vreemdeling die de stadsregering, die bestaat uit de baljuw, de schepenen en de
raad, kan overtuigen dienstig en nuttig te kunnen zijn voor de stad, mag
poorter worden. Poorters mogen in de stad wonen en kunnen kopen, verkopen,
tappen, brouwen en handel drijven, alles in hun eigen voordeel.
3.De
stadsregering mag verordeningen opstellen die nuttig zijn voor de graaf en de
stad. Verse vis of haring moet worden betaald met contant geld. De koper mag de
stad niet verlaten voordat hij heeft betaald.
4.Wanneer
iemand een schuld wil innen die hoger is dan 40 schellingen, is de getuigenis nodig van drie schepenen. Bij minder dan 40
schellingen kan worden volstaan met drie betrouwbare poorters.
5.De
kosten voor het dagen van Vlissingse poorters door een andere stad bedragen
tien pond Tournoois (Franse pond) voor de graaf en één pond voor de stad.
6.Iedereen,
poorters en vreemdelingen, die goederen opslaat in de stad heeft de zekerheid
dat die goederen of de waarde in geld, te allen tijde opeisbaar zijn. Als
getuigen volstaan drie betrouwbare kooplieden of poorters.
7.Vreemdelingen
die eerder uit de stad zijn vertrokken zonder hun schulden te hebben voldaan,
kunnen bij terugkeer worden vastgezet totdat de schulden zijn voldaan. De
rechtspraak wordt verzorgd door negen schepenen en twee vertegenwoordigers uit
de raad. De burgemeesters, die door de graaf worden benoemd, hebben als taak om
de bezittingen van de stad aan te wenden ten behoeve van het nut van de stad.
8.Er
komt een weekmarkt op dinsdag.
9.Wie
de naam van God of Maria misbruikt, moet een boete betalen. Wie niet betaalt,
wordt vanaf het havenhoofdnin het water gegooid. Wie de vrede
breekt, verliest lijf en goed.
10.De
baljuw heeft het recht om samen met minimaal twee schepenen geschillen op te
lossen. Er wordt niet bemiddeld: de betrokkenen krijgen de opdracht om het op
te lossen. Wie daaraan niet voldoet, riskeert een boete.
11.Wie
een poorter van Vlissingen buiten de stad iets aandoet, bijvoorbeeld roddelen,
verminken, verwonden of doodslaan, moet dat oplossen zoals ook een Zeeuwse
edelman dat zou doen. Wie een poorter van Vlissingen binnen de stad iets
aandoet, zal dat tweevoudig moeten vergoeden. Doodslag betekent de doodstraf en
verbeurd-verklaring van de bezittingen van de dader.
12.Wie
een poorter van Vlissingen binnen de stad verminkt, zal dat tweevoudig moeten
vergoeden. Een gerechtelijke uitspraak is alleen geldig wanneer de baljuw en
minimaal drie schepenen erbij zijn betrokken.
13.Wie
een poorter van Vlissingen verwondt, krijgt een boete. Wanneer er sprake is van
een messteek tot op het bot, wordt de boete verdubbeld.
14.Wie
een poorter van Vlissingen uit woede aan de haren trekt, met zijn vuist slaat
of op de grond werpt, krijgt een boete. Wie een poorter van Vlissingen voor
leugenaar uitmaakt of over hem smadelijk spreekt, krijgt een boete.
15.Het
is verboden om een Lombards mes, een priem, een strijdknots of een ander
soortgelijk wapen te dragen. Op overtreding staat een boete. Die wordt
verdubbeld wanneer het wapen daadwerkelijk is gebruikt.
16.Iedere
poorter van Vlissingen heeft het recht om een andere poorter van Vlissingen
voor het gerecht te dagen. Wanneer de gedaagde niet verschijnt, volgt
verbanning die pas ongedaan wordt gemaakt na vereffening van de schuld.
17.Wie
een banneling onderdak verschaft of vervoert, krijgt een boete.
18.Wie
gewapend naar een bijeenkomst gaat buiten de stad, krijgt een boete.
19.Wie
vecht met wapens, krijgt een boete.
20.Op
huisvredebreuk staat een boete. Wanneer er daarbij ook nog eens wordt
gevochten, volgt een hogere boete. Deze wordt nog hoger wanneer de bewoner
gewond raakt of wanneer er schade is aan het huis of de eigendommen.
21.Overtredingen op schepen door zeelui die geen poorter zijn
moeten worden opgelost door de leiding van het schip, behalve wanneer het gaat
om moord of verminking.
22.Wanneer iemand uit een andere stad, buiten Vlissingen, een
Vlissingse poorter wil beboeten voor een vergrijp dat betrekking heeft op een
dijk of een wetering, moet dat in Vlissingen doen en moet zijn eigen schepenen
meenemen.
23.Wie
openlijk de beslissing van de schepenen in twijfel trekt, krijgt een boete. Een schepen moet een boete aan de stad betalen wanneer hij
een poorter belastert en wanneer dat bewezen wordt geacht door minimaal drie
andere schepenen.
24.Wie
vecht met een schepen tijdens de zitting van het
gerecht, krijgt een boete. Dat geldt ook wanneer een
schepen vecht met een poorter.
25.Wie
wijn met water mengt, krijgt een boete. Tevens wordt de wijn in beslag genomen.
26.Duels
tussen poorters, tussen een poorter met een vreemdeling of tussen vreemdelingen
zijn verboden.
27.Een
vreemdeling die een poorter aanklaagt, zal een vonnis van de schepen van
Vlissingen moeten accepteren. Wanneer hij dat niet doet, volgt verbanning.
28.Wie
’s nachts een verboden wapen draagt, krijgt een dubbele boete.
29.Op
diefstal in aanwezigheid van de beroofde poorter staat een boete die vier keer
hoger is dan de waarde van het geroofde. Dat is exclusief de boete die aan de
graaf en de stad moet worden betaald. Wanneer de beroofde niet zelf aanwezig
is, volgt de doodstraf door ophanging.
30.Een
geschil moet aan het gerecht worden voorgelegd door drie betrouwbare mannen
alvorens het wordt berecht.
31.Vrouwen
die weglopen met jongere poorters worden uitgesloten van erfenissen.
32.Voor
het weggeven van land is altijd de tussenkomst nodig van de schepenen.
33.Goederen
van een weeskind kunnen alleen in bezit worden genomen wanneer men zich
ontfermt over het weeskind.
34.De
baljuw en de schepenen kunnen door middel van klokgelui de poorters van
Vlissingen te hulp roepen wanneer een vreemdeling zich misdraagt en deze geen
gevolg geeft aan de opdracht van baljuw en schepenen om te stoppen. Wie niet
komt opdraven om te helpen, riskeert een boete. Wie de klok luidt zonder
toestemming van de schepenen verbeurt zijn hand, behalve wanneer de dader gek,
dronken of te jong is. Wanneer deze ontsnapt en niet meer komt opdagen, volgt
verbanning.
35.In
Holland en Zeeland mag nooit een onschuldige poorter van Vlissingen worden
vastgehouden.
36.Mannen
die helpen een brand te blussen, mag niets in de weg worden gelegd op straffe van een vergoeding aan de gedupeerde en aan de
stad.
37.Wie
brand sticht waarbij een of meerdere doden vallen,
krijgt de doodstraf door onthoofding. Wie een huis weigert af te breken wanneer
er brand is in het belendende pand, krijgt een boete. Wanneer hij het wel
afbreekt, wordt hij schadeloos gesteld. Degene wiens
huis door schuld afbrandt waardoor schade wordt berokkend aan andere huizen
moet aan de gedupeerden schade vergoeden en aan de stad en de graaf een boete
betalen. De boete wordt verhoogd wanneer er hulp moeten komen bij het blussen.
38.Wie
gevraagd wordt door de rechter om te helpen bij een vechtpartij en dat weigert,
krijgt een boete. Wie van de baljuw een oproep krijgt tot landweer en dit
weigert, krijgt een boete.
39.Wie
mijneed pleegt, mag nooit meer getuige, schepen of ambtenaar zijn.
40.Wie
een vrouw of een kind ontvoert, krijgt de doodstraf en wordt onthoofd.
41.Vlissingen
heeft het recht om booswichten uit een andere stad die daar niet kunnen worden veroordeeld,
in Vlissingen wel te veroordelen.
42.De
baljuw van Vlissingen moet een eed afleggen waarbij hij voor de heiligen zweert
dat hij volgens de stedelijke keuren en wetten, iedereen recht zal doen.
43.Er
is een opkomstplicht voor schepenen. Wie niet komt opdagen, krijgt een boete.
Wie weigert om schepen te worden, betaalt ook een
boete. De baljuw en de schepenen ontvangen een vergoeding voor elk geschil dat
ze oplossen.
44.Gevangenen
kunnen buiten Vlissingen worden opgesloten, behalve wanneer het om overtredingen
van deze wet gaat: dan moeten ze in Vlissingen in het dichtstbijzijnde stenen
huis waar een gevangenis aanwezig is, worden opgesloten.
45.Het
gijzelen van iemand voor een rechtszitting kost vijf schellingen: drie voor de
baljuw, twee voor de schepenen. Verbanning uit Vlissingen voor kwade praktijken
of doodslag betekent ook verbanning uit het hele graafschap Holland en Zeeland.
46.Poorters
uit Vlissingen mogen tolvrij varen door het hele graafschap Holland en Zeeland
(inclusief West-Friesland).
47.Koren
mag uitsluitend worden gemalen in de Vlissingse molen. Wie dit
niet doet, krijgt een boete.
hoofdstuk 1, noot 149 Willam
grave van Henegouwen van Holland van Zeeland ende heere van Vriesland alle den
ghenen, die dese teghenwoordighe lettere zullen zien of hoeren lesen saluut mit
allen goede ende kennessen der waerheyde. (Van Mieris, 1753-1756, II, 156-161).
hoofdstuk 1, noot 150 Ende
om dat wy willen alle dit voerscreven recht ende vryheden onsen poerters dicke
voernoemt vaste houden sonder verbreck ende ghestade van ons ende van allen
onsen nacomelinghen graven van holland soe hebben wy hun dit recht ende vryheyt
voerscreven bezeghelt mit onsen zeghele uythanghende. (Van Mieris, 1753-1756, II, 156-161).
hoofdstuk
1, noot 151 Zie het stadsrechtenoverzicht
hierboven: artikel 6.
hoofdstuk
1, noot 152 NA, Registers van de
Hollandse grafelijkheid 1299-1345,
ZE27, afschrift B; F. van Mieris, 1753-1756, II, 156-161.
hoofdstuk
1, noot 154 Zie het stadsrechtdocument,
artikel 16.
hoofdstuk
1, noot 156 Zie het stadsrechtdocument, de
artikelen 11, 29 en 40.
hoofdstuk
1, noot 157 Zie het stadsrechtdocument,
artikel 43.
hoofdstuk
1, noot 158 Zie het stadsrechtdocument,
artikel 43.
hoofdstuk
1, noot 159 De eerste beredeneerde
schatting van het aantal inwoners komt uit
hoofdstuk
1, noot 160 De gegevens in deze
paragraaf over de geschiedenis van de visserij in Zeeland zijn ontleend aan De
Bruin (1982, 220-226),
Henderikx (2012, 140-141) en Utrecht Dresselhuys (1842, 88-92). Waar relevant, zijn
de specifiek op Vlissingen gerichte bronnen
afzonderlijk geannoteerd.
hoofdstuk
1, noot 161 Koch (1979, Boek V, nrs.
2751 en 2754).
hoofdstuk
1, noot 162 Lourens (1997, 98).
hoofdstuk 1, noot 163 Het
huizental is afgeleid van het aantal inwoners omstreeks 1400: 400-500 (Lourens (1997, 98). Het gemiddeld aantal
mensen dat in een huis woonde, is gesteld op vijf. Hoewel een gezin gemiddeld
vijf tot tien kinderen kon krijgen, was de sterfte in de late Middeleeuwen nog
steeds zeer hoog: 20tot
30 procent overleed in het eerste levensjaar en slechts de helft werd ouder dan
vijf jaar (Daneel 1995, 42-43).
hoofdstuk
1, noot 164 Van dit soort werktuigen,
mol of krabbelaar genoemd, is bekend dat ze in de 15e eeuw al in Zeeland,
Zierikzee werden gebruikt (De Kanter, 1794, 32). In Middelburg herinnert de
naam van de Molstraat aan de aanwezigheid van een mol in de haven. Wanneer er
in Vlissingen ook een dergelijk vaartuig in bedrijf was, zal dat waarschijnlijk
niet direct in 1315 zijn geweest. Mogelijk pas omstreeks 1443. Gezien het
belang van de haven voor de visserij, de oorlogsvloot en in mindere mate de
handel, was het schoonhouden van de haven wel een prioriteit die met
overheidsgeld werd gefinancierd.
hoofdstuk
1, noot 165 Dit is een aanname.
Vlissingen was met haar moderne haven en de directe ligging aan diepe zee een
ideale thuishaven voor vissersschepen en had daarmee een potentiële
aantrekkingskracht voor nieuwkomers.
hoofdstuk
1, noot 166 Ook dit is een aanname en
staat niet vermeld in het betreffende
privilege (ZA, nr. 33.1 Verzameling Handschriften Rijksarchief in Zeeland; 999
Ordonnantiën enz. van Vlissingen. Afschrift 18de eeuw. Folio: priv. haringtol 1444). Dat de nieuwe haven toch vooral voor de
vissersschepen was bestemd kan worden afgeleid uit (1) het van kracht worden
van het haringprivilege een jaar later, in 1444 en (2) uit het gegeven dat
Vlissingen in de 14e eeuw en de eerste 40 jaar van de 15e eeuw geen bestemming
was voor louter op de handel gerichte schepen. Er waren ook geen eigen Vlissingse
handelsschepen.
hoofdstuk
1, noot 167 Lourens (1997, 93).
hoofdstuk
1, noot 168 Zie Unger (1966, 1-33).
hoofdstuk
1, noot 169 Kruisheer (1984, 275-
hoofdstuk 1, noot 170
Stad |
inwoners |
Middelburg |
6.300 |
Veere |
900 |
Arnemuiden |
500 |
Domburg |
500 |
Vlissingen |
500 |
Westkapelle |
500 |
Tabel:
Inwonertallen van de zes steden op Walcheren in 1400. Bron: Lourens (1997,
90-99).
171
Stad |
inwoners |
Zierikzee |
6.300 |
Sluis |
3.500 |
Hulst |
3.200 |
Aardenburg |
2.500 |
Biervliet |
1.000 |
Brouwershaven |
500 |
Goes |
500 |
Terneuzen |
500 |
Tabel:
Inwonertallen van acht Zeeuwse steden buiten Walcheren in 1400. Bron: Lourens
(1997, 90-99).
hoofdstuk
1, noot 172 Gottschalk (1971-1971,
I en II, zie voor de pagina’s de tabel hieronder) noemt over de periode
1315-1444, 14 stormvloeden waarvan Vlissingen in mindere of meerdere mate last
heeft gehad. Zie de tabel in deze noot. NB: Gottschalk heeft bij het
inventariseren van de stormvloeden gebruik gemaakt van Dommisse (1910) maar
heeft alleen de door Dommisse genoemde stormvloeden overgenomen waarvoor een
primaire bron is gebruikt. Deze werkwijze is in de onderstaande tabellen
overgenomen. Zie ook de eerder gemaakte opmerkingen, onder andere in de eerste
voetnoot, over het werk van Dommisse.
Jaar |
datum |
schade |
Gottschalk |
1318 |
|
schade
dijk en hoof- |
I,
285-287 |
|
|
den,
landverlies |
|
1334 |
13
november |
dijkdoorbraken
op |
I,
320 |
|
|
15
plaatsen tussen |
|
|
|
Vlissingen
en Arne- |
|
|
|
muiden |
|
1341
en |
|
landverlies |
I,
335, 344, |
1344 |
|
|
345 |
1366 |
|
schade
dijk |
I,
385 |
1396 |
|
landverlies |
I,
503-504 |
1398 |
|
landverlies |
I,
512 |
1404 |
|
landverlies |
II,
13 |
1407 |
|
landverlies |
II,
21 |
1408 |
|
landverlies |
II,
23 |
1411 |
|
landverlies |
II,
32 |
1424 |
18
november |
landverlies |
II,
109 |
1429 |
herfst |
landverlies |
II,
131 |
1442 |
|
landverlies |
II,
169 |
Tabel:
Stormvloeden tussen 1315 en 1444 waarvan Vlissingen in mindere of meerdere mate
last had. Bron: Gottschalk (1971-1977, deel I en II).
hoofdstuk 1, noot 173
|
Gemeten |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Jaar |
Af |
Over |
m2 |
Ha |
Km2 |
1331 |
|
752 |
2.950.848 |
600 |
3,0 |
1348 |
5 |
747 |
2.931.228 |
293 |
2,9 |
1398 |
189 |
558 |
2.189.592 |
219 |
2,2 |
1408 |
62 |
496 |
1.946.304 |
195 |
1,9 |
1411 |
24 |
472 |
1.852.128 |
185 |
1,9 |
1424 |
15 |
457 |
1.793.268 |
179 |
1,8 |
1427 |
3 |
454 |
1.781.496 |
178 |
1,8 |
1439 |
146 |
308 |
1.208.592 |
121 |
1,2 |
Totaal |
444 |
|
|
|
|
Tabel:
landverlies Vlissingen ten gevolge van stormvloeden tussen 1331 en 1439. Bron: Gottschalk (1971-1979, I, 285- 287, 320, 335, 344, 345, 385,
503-504, 512; II, 13, 21, 23, 32, 109, 131, 169) en Dommisse (1910, 21). Rekenwijze:
1 gemet is opgevat als 1 Bloois gemet, bestaande uit 300 roeden. 1 gemet is
hoofdstuk
1, noot 174 Gottschalk (1971-1979, o.a. 160, 169).
hoofdstuk 1, noot 174 Hoewel
Gottschalk ervan uitgaat dat dit een slaperdijk moet zijn geweest, maakt de
tekst van de betreffende grafelijke rekening melding van een nieuwe dijk: Item,
XI daghen in Meye waren Heynric Oelaerts sone, Jan Pieter Gillis’ soons sone,
Gillis Ectoers sone ende Gheert Boudijns sone van Wissenkercke ghescicket te
treckene opten dijck bewesten Vlissinghen omme aldair te helpen ramen toetten
nyewen dyck; te coste 3 sc. 4 gr.. (Unger, Bronnen, 1926, 320: No. 226. Uittreksels uit de
kwartiermeestersrekening. 1439 Januari 1-143 9
December 31.Uitgaven).
hoofdstuk 1, noot 176 Dommisse
(1910, 20-24) heeft hiervan op
basis van de grafelijke rekeningen (o.a. Hamaker, 1879 en Kesteloo, 1881- 1902)
reconstructies gemaakt.
hoofdstuk
1, noot 177 Zie o.a.: Grol (1930, 13-16), Henderikx (2012, 291).
hoofdstuk
1, noot 178 Zie de verschillende
tabellen hierover bij noot 210 bij dit hoofdstuk.
hoofdstuk
1, noot 179 Er zijn geen primaire
bronnen van voor 1500 die verwijzen naar het bestaan van gilden in Vlissingen.
hoofdstuk
1, noot 180 Jappe Alberts (1977-103, 104, 108, 109, 172, 180, 207).
hoofdstuk
1, noot 181 Van Steensel (2012, 214).
hoofdstuk 1, noot 182 Ibid..
hoofdstuk
1, noot 183 Prims (1951, 136-141, 264), Hamelink (2002, 62-63).
hoofdstuk
1, noot 184 Unger (1966, 13-16).
hoofdstuk
1, noot 185 Sneller (1916, 45).
hoofdstuk
1, noot 186 Geyl (1956, 125-127).
hoofdstuk
1, noot 187 AGN 4 (1982, 277-279).
hoofdstuk
1, noot 188 Brasser (1792,383-384), Boxhorn (1644, 304-308). De
laatste behandelt alleen de twisten in de periode van Maximiliaan van
Oostenrijk (deze was waarnemend graaf van Holland en Zeeland tussen 1482 en
1494) en vermeldt daarbij: Die van Zeelandt hielden het met Maximiliaan, ‘t zy uit oprechte gheneghenheyt tot hem; t’zy uyt vreese
(...). Boxhorn oppert de mogelijkheid dat de Zeeuwse steun voor Maximiliaan
mede voortkwam uit het feit dat de graven van het huis van Bourgondië veel
bastaarden (Kijfkinderen) hadden die in Zeeland woonden. Zierikzee was volgens
Boxhorn in deze periode Hoeks.
hoofdstuk
1, noot 189 Van Gent (1994,
431-436), AGN.
hoofdstuk 1, noot 190
|
Aantal
steden |
12de
eeuw |
14 |
13de
eeuw |
65 |
14de
eeuw |
73 |
15de
eeuw |
36 |
16de
eeuw |
5 |
17de
eeuw |
1 |
18de
eeuw |
0 |
19de
eeuw |
13 |
Tabel:
Aantal steden in Nederland dat tussen 1100 en 1900 stadsrechten kreeg, per
eeuw. Bron: Cox (2005).
hoofdstuk
1, noot 191 De aanduiding toerist kan als
een anachronisme worden beschouwd, het verschijnsel is dat zeker niet. Al in
het begin van de 14e eeuw was het de dichter Petrarca die op 26 april 1336 de
Mont Ventoux beklom om te kunnen genoeten van het uitzicht en om diepe
gedachten op te wekken. Zie ook: Francesco Petrarca, De
beklimming van de Mont Ventoux (1326; vertaling: Leiden 2005).
hoofdstuk
1, noot 192 AGN 2 (1982, 600-308).
hoofdstuk
1, noot 193 Sicking (2012-227) voert aan dat het vestigen door de
Engelsen van de wolstapel in Middelburg in 1348 en 1349 was bedoeld om de
inwoners van de stad attent te maken op de voordelen van aansluiting bij
Engeland. Echter, de beslissing van keizer Lodewijk om zijn vrouw Margaretha te
belenen met de twee graafschappen, was al in 1346 genomen. De vestiging van de
stapel was dus meer ingegeven door wederzijdse commerciële overwegingen dan
door politieke.
hoofdstuk
1, noot 194 Sicking (2012, 228).
hoofdstuk
1, noot 195 Zie voor de geschiedenis van
de Van Borseles in de 14e en 15e eeuw o.a. Sicking (2012, 227-230), Damen (2000, 270-285), Van Gent
(1994,451-452), Back (2007, Bijlage III), Sicking (2009, 32-40) en Van Steensel
(2010, 291-304).
hoofdstuk
1, noot 196 Achterneef is hier niet in
strikte zin gebruikt. In werkelijkheid waren Frank en Hendrik in de zesde
generatie familie van elkaar met een gemeenschappelijke oudgrootvader, Hendrik
Wisse, heer in Borsele omstreeks 1150 (Back 2007, Bijlage III, overzicht 1 en
5).
hoofdstuk 1, noot 197 Ibid.
voor wat betreft de eerste opmerking in de voorgaande noot.
hoofdstuk
1, noot 198 Zie de akten die hiermee
verband houden in Back (2007, 381
bij het lemma Hendrik II van
Borsele, graaf van Granpré, heer van Veere, Zandenburg, Vlissingen, Hemsrode,
Fallais et. (...).
hoofdstuk
1, noot 199 Henderikx (2009, de tabel op
pagina 74 en de kaart op pagina 75).
hoofdstuk 1, noot 200 Noord-Hollands Archief, 133 Schagen, 364 Akte van belening door
Willem de Zesde, hertog van Beieren, van Lodewijk, zijn bastaard zoon, met het
oude en nieuwe ambacht van Vlissingen, 1414, authentiek extract 1625.
hoofdstuk
1, noot 201 Sicking (2012, 235).
hoofdstuk
1, noot 202 Back (2007, nrs. 69, 70, 72,
74, 75, 76 en 77). Zie de tabel:
Datum |
verkoper |
deel |
2
maart 1439 |
Egbert
van Spangen |
0,08 |
16
maart 1439 |
Klaas
van Diepenberg |
0,42 |
12
mei 1439 |
Willem
van Couster |
0,25 |
29
augustus 1439 |
Drie
dochters Jan van |
0,04 |
|
Renesse |
|
5
maart 1439 |
Jacob
van Abeele en |
0,08 |
|
Wouter
van Bruelis |
|
27
mei 1439 |
Hugo
van Waarde, |
0,08 |
|
Jan
van den Wijngaard, |
|
|
Andries
Klaaszoon |
|
30
juni 1439 |
Adriaan
van Blois |
0,01 |
Tabel:
de aankoop door Hendrik de Tweede van Borsele van bijna alle aandelen (97 procent)
in de watermolen met toebehoren en het bijbehorende maalrecht tussen 2 maart
1439 en 30 juni 1439.
hoofdstuk 1, noot 203 Bos
Rops (1993, 48-49).
hoofdstuk 1, noot 204 Puylaert
(2011, 108).
hoofdstuk 1, noot 205 Unger
(1966, 7).
hoofdstuk 1, noot 206 Blom
(2009, 81).
hoofdstuk 1, noot 207 Bronnen:
Smit (1928), Sneller (1930) en Poelman (1917). NB: De bronnenboeken zijn inventarisaties van een
deel van de oorspronkelijke bronnen en bevatten kwalitatief materiaal (oorkonden,
officiële bescheiden en processtukken) en kwantitatief materiaal (rekeningen,
afkomstig uit voornamelijk Engelse en Nederlandse centrale en stedelijke
archieven). De inventarisaties zijn niet compleet en geven dus geenszins het totale handelsverkeer weer tussen Holland en
Zeeland enerzijds en Engeland, Frankrijk en de Oostzeelanden anderzijds. Bij
het gebruik van de bronnenboeken in de onderhavige stadsgeschiedenis is er
vanuit gegaan dat de verhoudingen tussen de verschillende Walcherse steden en
tussen de soorten ladingen en reisdoelen in grote lijnen representatief zijn
voor het gehele hier bedoelde handelsverkeer. Smit (1928-I en
II) zegt hierover: Het staat wel vast, dat niet al het materiaal betreffende
den Engelsch Nederlandschen handel in onze publicatie is opgenomen; meer dan
eens hebben we ons bij een belangrijke bronnenverzameling moeten beperken tot
het bewerken van een gedeelte, omdat de bewerking van de geheele collectie te
veel tijd zou hebben gevorderd. Wij hopen echter, dat uit de keuze der
gepubliceerde documenten zoodanig zal blijken, dat door latere publicatiën het
beeld van den Engelsch-Nederlandschen handel in de Middeleeuwen niet in zijn
meest karakteristieke trekken kan worden gewijzigd.
hoofdstuk
1, noot 208 Bronnen: Smit (1928),
Sneller (1930) en Poelman (1917). NB: zie de opmerking over deze bronnen bij de
tabel hiervoor.
hoofdstuk
1, noot 209 Smit (1928, rekening 339, 1326-07-31).
hoofdstuk
1, noot 210 Poelman (1917), Smit (1928),
Sneller (1930).
hoofdstuk
1, noot 211 Een mooi voorbeeld van de aard
van de ladingen op Vlissingse schepen biedt de volgende rekening uit 1342
(Hamaker, 1879, II, 210).
hoofdstuk
1, noot 212 Unger (1966, 16).
hoofdstuk 1, noot 213 Ibid..
hoofdstuk 1, noot 214 De
letterlijke tekst van dit privilege van 12 april 1368 luidde: Dat wi ghegheven
hebben, en gheven mit desen Brieve, onder Stede Vlissinchen, om menoghen
Trouwen dienst, die si onsen lieven broeder Hertoghe Willem ghedaen hebben;
ende noch doen zullen, eene vryjairmarct binnen hoiren Stede, van allen goede
te copene ende te vercopene. Zie: Van Mieris (1753- 1756, III, 224).
hoofdstuk
1, noot 215 Brasser (1792, 383).
hoofdstuk
1, noot 216 Brasser (1792, 600).
hoofdstuk
1, noot 217 Stadsarchief Antwerpen
(FelixArchief), inventarisnummer CH#114.
hoofdstuk
1, noot 218 Druenen (2012-4, 4-13), Van Herwaarden (1978, 293 en 733).
hoofdstuk
1, noot 219 De fles op het zegel was
omringd door zes ronde versieringen met elk drie, rondom een knop gerangschikte
blaadjes die doen denken aan een driebladerige klaver en waarschijnlijk bedoeld
waren als versiering in de gotische stijl, een zogenaamde driepas. Deze was in
deze periode dominant bij het
bouwen van kerken, het maken van ornamenten op gebouwen en het versieren van
belangrijke documenten. Rondom de blaadjes woekerden kleine takjes groen. De
rand van het zegel, gegoten in groene was, vermeldde de naam van de stad.
hoofdstuk
1, noot 220 Lourens, P. en J. Lucassen,
Inwoneraantallen van Nederlandse Steden ca. 1300-1800 (Amsterdam 2005) 98.
hoofdstuk
1, noot 221 Het tot nu toe oudst
bewaarde stadszegel van Vlissingen dateert volgens Cox (2005, 232) uit 1576 en
stelt een staande engel voor met twee wapenschilden waarop rechts een vaas en links
een fles zijn afgebeeld. Het randschrift is: SIGILLUM AD CAUSAS OPIDI DE
VLISSINGHEN (zegel voor zaken van de stad Vlissingen). Hendrikse (2003, 79-80) wijst op het zegel van Vlissingen en
Borsele zoals dat berust in de collectie van het Koninklijk Zeeuwsch
Genootschap der Wetenschappen te Middelburg. Dit zegel stelt een adelaar voor
die de wapens van Vlissingen en Borsele (wellicht bedoelt Hendrikse niet het
dorp Borsele, maar de familie Van Borsele) draagt. Hier is de randtekst
SIGILLUM AD CAUSAS OPPIDI DE VLISSINIENSI. Volgens Hendriks dateert het zegel
van vóór 1486, toen Vlissingen na het overlijden van Wolfert van Borsele in
handen kwam van de Bourgondiërs. Omdat de Van Borseles pas in
hoofdstuk 1, noot 222 Cox
(2005, 27) geeft een opsomming van de belangrijkste categorieën stadszegels:
- Christus of een
patroonheilige van de plaatselijke hoofdkerk;
- de hoofdkerk zelf;
- de stadspoort of andere versterkingen;
- de ligging (bijvoorbeeld aan water);
- de belangrijkste nering;
- een voorstelling die betrekking heeft op de naam van de stad zelf: het
sprekende zegel.
hoofdstuk 1, noot 223 De
transcriptie: Wi burghemeijste(re)n ende scepene(n) van Vlissinghen orconden
ende kennen, dat nie die tijt en was binnen viere ende vichtig jaren die
verleden zijn, die goede luden van der stede van Antwerpen en hebben alle jare
in allen teelden, ghecocht varschen harinc ende ghezouten in onse hauene ende
buten onser hauene vppe die zee, dat ons kenlijc es ende den outsten van onser
stede beijde vissche(re)n ende andre luden, in kennessen der waerheden so
hebben wi burghemeijste(re) n ende scepen(en) vernoemd desen brief bezeghelt
met onser stede ghemeyne zeghele wt hanghende. Ghescr(even) int jaer ons Hee(re)n .M CCC. neghen ende tsestich des wonsdaghes na
Sen(te) Bauen dach in october. Geparafraseerd: De burgemeesters en de schepenen
van Vlissingen verklaren dat er in de afgelopen 54 jaar [dus teruggaand tot
1315] geen jaar is geweest of mensen uit Antwerpen hebben elk jaar in elk
visseizoen verse zoute haring gekocht in onze haven en daarbuiten op zee, zover
de oudsten van onze stad, zowel vissers als andere mensen, weten. Burgemeesters
en schepenen hebben naar waarheid deze brief bezegeld met het stadszegel.
Geschreven in 1369 op de woensdag na Sint Bavo’s dag in oktober.
hoofdstuk 1, noot 224 Felixarchief,
inv. nrs. CH # 112, BE SA 333717 en CH # 113, BE SA 333718. NB: er was nog een vierde brief met een gelijke
strekking vanuit een stad aan de andere kant van de rivier de Westerschelde,
Hughe Vliet, nabij Biervliet (CH#115).
hoofdstuk
1, noot 225 Blockmans (1980, deel 5, 56-59).
hoofdstuk
1, noot 226 Hélin (Haarlem 1980, Deel 5,
175).
hoofdstuk
1, noot 227 Zie o.a. Prims (1977, Deel
III, 41).
hoofdstuk
1, noot 228 Overzichten in: Beaujon
(1885), Danhieux (1976), Degryse (1944), Doorman De Bilt (1965, Deel 19),
Lauwerier ( 2006, 3), Pieters (2003), Unger (1978).
hoofdstuk
1, noot 229 Voor dit historisch
overzicht is gebruik gemaakt van de monumentale bronnenpublicatie van Floris Prims
(1927- 1948, Deel X, XI en XII). Zie ook zijn eigen samenvatting in: Prims
(1951).
hoofdstuk
1, noot 230 David (1854, 132-145).
hoofdstuk
1, noot 231 Vergelijk: Degryse (1944,
71).
hoofdstuk
1, noot 232 Prims (1951, 200).
hoofdstuk 1, noot 233 Ibid..
hoofdstuk
1, noot 234 Hughe Vliet (FelixArchief
CH#115 onder de naam Hoogvliet), Veere (CH#112), Westkapelle (CH#113) en
Vlissingen (CH#114).
hoofdstuk 1, noot 236 Luik
en St. Truiden behoorden tot het prinsbisdom Luik. Diest, Brussel en Leuven tot
het hertogdom Brabant. Maastricht, vanwege haar tweedeling, tot Luik én
Brabant.
hoofdstuk
1, noot 237 Het ging in elk geval om
Kruiningen (Felixarchief, CH#123), Bieselingen (CH#125), Bergen-op-Zoom (CH124), Brussel (CH#131),
Dendermonde (CH134), Dordrecht (CH#133), Gent (CH#135), Gorinchem (CH#128) en
Herentals (CH#132), allemaal plaatsen die vis kochten van de Antwerpenaren.
hoofdstuk
1, noot 238 Het meest gevonden schip was
de zogenaamde Kogge (exemplaren gevonden in Flevoland 1983, bij Doel 2000 en
2002 en bij Kampen 2012) die werd gebruikt als koopvaardijschip, maar mogelijk
ook dienst deed in de visserij als begeleidingsschip voor de kleinere, meestal
open en platte vissersschepen. Zie Stam (2011, 23, geen bronvermelding). Unger
(1978) 342, noemt de korver als groter schip waarvoor deze rol was weggelegd.
hoofdstuk
1, noot 239 Zie o.a. Pieters (2003) en
Lauweriers (2006).
hoofdstuk
1, noot 240 Zie o.a. Barret (2004, 618-636).
hoofdstuk
1, noot 242 Degryse (1944) 91-95, Doorman De Bilt (1965) 167 e.v., Lauwerier
(2006) 159 e.v., Pieters (2003) 89, Unger (1978) 337en 344.
hoofdstuk
1, noot 243 Sinds 1324 was Damme de
stapelmarkt voor Deense gekaakte haring die werd aangevoerd via de havens van
Damme zelf en die van Sluis. Zie Degryse (1957) 101.
hoofdstuk
1, noot 244 Lauwerier (2006) 151.
hoofdstuk
1, noot 245 Degryse (1944) 58-61.
hoofdstuk
1, noot 246 Unger (1978) 340.
hoofdstuk
1, noot 247 Lauwerier (2006) 150-152, Pieters (2003) 71, Barret (2004) 618-631.
De laatste toonde op basis van archeologisch onderzoek in Engeland aan dat de
opkomst van de steden en de consumptie van haring als massaproduct hand in hand
gingen. Unger (1978) 340, wees, vanuit een economisch-historische invalshoek,
al in 1978 op deze ontwikkeling zoals die plaatsvond
in Vlaanderen.
hoofdstuk
1, noot 248 Unger (1978) 340-341.
hoofdstuk
1, noot 249 Pieters (2003) 103, Unger
(1978) 343, Barret (2004) 624.
hoofdstuk
1, noot 250 Vanaf halverwege de 14e eeuw
kwam er voorzichtig een zelfde ontwikkeling op gang vanuit Holland, waar de
vissers in de noordelijke Noordzee actief werden, maar daarnaast privileges
wisten te bemachtigen om in de Zweedse wateren te mogen werken. Zie: Beaujon
(1885) 2. Het betrof hier de steden Amsterdam, Enkhuizen en Wieringen in 1368.
hoofdstuk
1, noot 251 Degryse (1944) 24. Degryse hanteert
de hoogte van de belastingen die de plaatsen in 1324 moesten betalen als
criterium voor de rangorde: (1) Nieuwpoort, (2) Duinkerke, (3) Blankenberge, (4) Oostende, (5) Grevelinge,
(6) Lombardsijde en (7) Mardijk. Van de havens aan het Zwin noemt hij, weer in
eenzelfde rangorde: (1) Sluis, (2) Aardenburg, (3) Damme, (4) Oostburg, (5)
Monnikenreede, (6) Hoeke en (7) Muide. Het verschil tussen deze beide reeksen
lag in het karakter van de havens: in de eerste reeks gaat het vooral om
vissershavens en in de tweede reeks om koopvaardijhavens met soms een
gedeeltelijke visserijfunctie.
hoofdstuk
1, noot 252 Beaujon (1885) 6, Degryse
(1944) 98, Doorman De Bilt (1965) 166, Pieters (2003) 85, Unger (1978) 342.
hoofdstuk
1, noot 253 Unger (1978) 344.
hoofdstuk
1, noot 254 Zie Doorman De Bilt (1956 en
1965) en Lauwerier (2006).
hoofdstuk 1, noot 255 O.a.
Degryse (1944) 51.
hoofdstuk 1, noot 256 O.a.
Unger (1978) 349.
hoofdstuk 1, noot 257 Zie
voor de meldingen over zeeroverij en andere misdrijven op zee in de 14e eeuw
o.a. Smit, H.J. (red.), Bronnen tot de geschiedenis van den handel met
Engeland, Schotland en Ierland 1150-1585
(Den Haag 1928) 4 delen, rekeningen 294, 345, 349, 358, 447 en 450) en Unger,
W.S., Bronnen tot de geschiedenis van Middelburg in den landsheerlijken tijd
(Den Haag 1926) Deel I, rekeningen 189, 189b en 96.
hoofdstuk
1, noot 258 Prims (1977) 62-68.
hoofdstuk
1, noot 259 Ervan uitgaande dat er
verschillende scheepsgroottes waren en dat er sprake was van 5 tot 15
bemanningsleden per schip.
hoofdstuk
1, noot 260 Zie onder andere Lauwerier
(2006) 150-152, Pieters (2003)
71, Barret (2004) 618-631.
hoofdstuk
1, noot 261 Degryse (1938, 203-204).
hoofdstuk
1, noot 262 De Zoen van Delft tussen Philips
de Goede en Jacoba van Beieren, die zich door erfopvolging gravin van Holland
en Zeeland mocht noemen, kan worden gezien als het begin van de Bourgondische
Nederlanden. Jacoba mocht gravin blijven, maar Philips kreeg het bestuur in
handen en had dus de feitelijke zeggingskracht (Van Belle, 1984, I, 86).
hoofdstuk
1, noot 263Beaujon (1885, 7) en Van
Mieris (1753-1756, IV, 728 en
739).
hoofdstuk
1, noot 264 ZA, nr. 33.1 Verzameling
Handschriften Rijksarchief in Zeeland; 999 Ordonnantiën enz. van Vlissingen.
Afschrift 18de eeuw. Folio: priv. haringtol 1444. Zie
ook Boxhorn (1644, 184-185) en
Smallegange (1696, 189).
hoofdstuk
1, noot 265 Unger (1955, 31-32). NB: Unger noemt geen primaire bron.
hoofdstuk 1, noot 266 Damen
(2000, 270-171).
hoofdstuk
1, noot 267 Unger, Bronnen (1926, II,
rekening 229).
hoofdstuk
1, noot 268 Unger (1966, 13)
hoofdstuk
1, noot 269 Unger, Bronnen (1926, II,
rekening 229).
hoofdstuk
1, noot 270 Henderikx (2001, 137-162).
hoofdstuk
1, noot 271 Unger, Bronnen (1926, II,
253).
hoofdstuk
1, noot 272 Dommisse (1910, 125-126).
hoofdstuk
1, noot 273 De tekst van het privilege
in de originele staat is verloren gegaan. Er is wel een kopie uit de 18e eeuw
in het Zeeuws Archief (ZA, nr. 33.1 Verzameling Handschriften Rijksarchief in
Zeeland; 999 Ordonnantiën enz. van Vlissingen. Afschrift 18de eeuw. Folio:
priv. haringtol 1444). Opvallend is dat het handschrift van de titel (Van t havengelt 1444
of te Harijncktol) 18e-eeuws is en het handschrift van de tekst van het
privilege 15e- of 16e eeuws. Waarschijnlijk is de titel bij het binden van het
handschrift toegevoegd. NB1: In Back (2007, nr. 64, 170-172) staat een
transcriptie van een andere kopie uit 1602. De teksten verschillen op details
maar zijn naar alle waarschijnlijkheid wel op basis
van het zelfde brondocument geschreven. NB2: Er bestaat een aantal hertalingen
van vroege kroniekschrijvers als Reygersbergh van Cortgene (1551), Boxhorn
(1644, 184-185) en Smallegange (1696, 189) waarbij de laatste weer een kopie is
van de tweede, die weer een vertaling en een uitbreiding is van de eerste.
Dommisse (1910, 126) baseert zich op een document uit het oud archief van
Middelburg met het inventarisnummer 221 met als datering 20april 1444. Ook dit document is waarschijnlijk verloren
gegaan. De weergave van Boxhorn bood nog een aantal extra bepalingen die
waarschijnlijk geen onderdeel uitmaakten van het privilege van 1444, maar
eerder zijn uitgevaardigd. Boxhorn (1551 en 1644) had het over de Keure 133.
hoofdstuk
1, noot 274 Niet bekend is of alle bepalingen
onderdeel uitmaakten van het privilege van 1444. Het is mogelijk dat een deel
ervan al eerder in werking was getreden tussen 1369, het jaar waarin Vlissingen nog als gelijkwaardige partner samen
optrok met Westkapelle en 1444. Gewezen kan worden op het recht op de
korfharingmarkt in 1395, gegeven door graaf Albrecht (Unger, 1955, 31-32) en de
wetgeving van Jan van Beieren uit 1424 (Beaujon (1885,
7).
hoofdstuk
1, noot 275 Westkapelle en Zoutelande
maakten al in de 14de eeuw gebruik van de Vlissingse haven (Van Steensel, 2012,
275).
hoofdstuk
1, noot 276 ZA, nr. 33.1 Verzameling
Handschriften Rijksarchief in Zeeland; 999 Ordonnantiën enz. van Vlissingen.
Afschrift 18de eeuw. Folio: priv. haringtol 1444.
Opvallend is dat er gesproken wordt over kerken (meervoud). Het kan zijn dat
het hier een uit een ander privilegedocument gekopieerde passage is, het kan
ook zijn dat er inmiddels een tweede kerk was in
Vlissingen. Het meest waarschijnlijk is de mogelijkheid dat de kerk van Oud-Vlissingen werd bedoeld.
hoofdstuk
1, noot 277 Dit is een aanname. Omdat de
tolheffing in deze beginperiode vooral de scheepvaart betrof, zal het tolhuis
daar zijn gebouwd waar de schepen de haven binnenkwamen. Dommisse (1910, 114) situeert het gebouw ook aan het voorste deel van de haven,
ter hoogte van de huidige Hellebaardierstraat. Hij leidt dit af uit 16e-eeuwse documenten waarin wordt gesproken over
den thol of den ouden tol.
hoofdstuk
1, noot 278 Hamaker (1879, I, 109, 210,
214, 251, 435, 495).
hoofdstuk
1, noot 279Koch (1979, III, nr. 1580).
hoofdstuk
1, noot 280 De aanname dat 1332 het jaar
was waarin de kerk werd opgeleverd, is gebaseerd op de onderstaande
gebeurtenissen (de akten waarin ze voorkomen, zijn afkomstig uit het Zeeuws
Archief, deelarchief Onze Lieve Vrouwe Abdij in Middelburg; de nummers
verwijzen naar deze akten). Op 17maart 1308 werd Petrus van Vlissinghe voorgedragen als
pastoor van het dorp Vlissingen (nr. 114). In hetzelfde jaar, op 31 mei, was er
een conflict met diezelfde Petrus waarbij de laatste
werd veroordeeld tot het betalen van een vergoeding (nr. 115). Het kan zijn dat
er op dat moment een andere pastoor aantrad, want op 10 september 1317 deed de
toenmalige pastoor Fredericus afstand van zijn functie (nr. 147). Op dezelfde
dag werd Petrus van Vlissinghe voorgedragen (nr. 148). De bevestiging door de
abt van Middelburg volgde nog geen twee weken later, op 22 september (nr. 149).
Nog steeds ging het om de parochie van het dorp Vlissingen. Dat was ook zo in
1330, toen op 26 juni Petrus van Vlissinghe werd voorgedragen als pastoor van
Koudekerke (nr. 230). Een dag later werd Heinricus Poppo’s zoon de Zyrixe
voorgedragen als pastoor van het dorp Vlissingen (nr. 232). Op 24 november van
dat jaar werd hij benoemd door de abt van Middelburg (nr. 233). Pas in 1332
werd de parochie van de stad Vlissingen voor het eerst genoemd. Op 8 juli van
dat jaar werd dezelfde Heinricus voorgedragen als pastoor in plaats van
Gerardus, die vanaf 1308 de functie van priester en vicaris vervulde in de stad
(nrs. 115, 242 en 244). Op 14 november 1332 werd deze voordracht bevestigd door
de abt (nr. 246). Op basis van het bovenstaand calendarium kan de voorzichtige
conclusie worden getrokken dat de kerk omstreeks 1332 werd opgeleverd en dat in
dat jaar de stad Vlissingen een volwaardige parochie werd die, net als de
parochie van het dorp, viel onder de abt van de Onze Lieve Vrouwe abdij van
Middelburg.
hoofdstuk
1, noot 281 Het tollenhuse of tolenhuse
in 1318 (Hamaker, 1879, I, 109) en 1332 (I, 495).
hoofdstuk
1, noot 282 De watermolen of watermoele
in 1318 (I, 110 en 157), 1330 (I, 214 en 257), 1332 (I, 435), 1340 (II, 177).
1
- 283 Het veer was in het bezit van de
graaf. Deze benoemde de veermannen
en moest er op toezien dat deze hun werkzaamheden naar behoren uitvoerden en
geen fraude pleegden. We zagen al in de eerste paragraaf dat op 8 januari 1311
Pape Gerlofsz. werd aangesteld als veerman en dat hij op 1 april 1326 werd
ontslagen omdat er klachten waren over zijn functioneren en zijn eerlijkheid
(Registers van de Hollandse grafelijkheid 1299-1345, ZE 278 en ZE 390). Zijn
opvolger werd Domaes den Baers die de opdracht kreeg om eerlijk te zijn en een
redelijk bedrag te vragen voor de overtocht. Hij moest ook beloven dat
bezoekers van zijn herberg de tocht gratis konden maken. (Registers van de
Hollandse grafelijkheid 1299-1345, ZE 390). In dit document werd voor het eerst
melding gemaakt van het bestaan van een herberg. We gaan ervan uit dat dit
hetzelfde gebouw was als het veerhuis. Een jaar later trok de nieuwe veerman
zelf aan de bel om bij de graaf te klagen over de stadsregering die hem te hoge
veerprijzen liet vragen. Vooral voor arme mensen was dat veel te veel.
(Registers van de Hollandse grafelijkheid 1299-1345, ZE 425). Schutijser (1980, 12-13) noemt de over de jaren daarna de volgende
veermannen (tussen haakjes de bronnen): Jan Lamszoon (1356, Oud-Archief
Zeeland, nr. 765), Janne van Nederhem (1356, Oud-Archief Zeeland nr. 771
en 772), Gijsken, barbier (1390, geen bron genoemd; Sluis zou in dat jaar de
landingsplaats zijn).
hoofdstuk
1, noot 284 De scepenen kanesse in 1318
(I, 160). Dit is speculatief: scepenen kanesse, zou kunnen verwijzen naar
kapittel, vergadering (GTB (1864-2010,
lemma canesie).
hoofdstuk
1, noot 285 Van Mieris (1753-1756, 17-11-1358) in: Schutijser (1980, 18).
hoofdstuk 1, noot 286 Het
zuder hoeft en het tander hoeft: het Zuiderhoofd en het andere hoofd waarmee
waarschijnlijk het Oosterhoofd werd bedoeld in 1318 (I, 160). Daarnaast weten we
van het bestaan van een hofstede (hofstede) in 1332 (I, 366) in 1332. Deze lag
waarschijnlijk buiten de stad. Tevens bestond er een werf
(nordwerve en nordern werve) in 1330 (I, 214) en 1340 (II, 177-178.NB: in Zeeland werd het woord werve
vooral gebruikt als vluchtheuvel. Omdat er in Oud-Vlissinghe omstreeks 1340 geen haven meer was
en een werf dus geen goede verbinding met het water meer kon hebben, is de
aanname gerechtvaardigd dat het hier om een vluchtheuvel ging die ten noorden
van Vlissingen lag. De heuvel behoorde toe aan Lem Pieters. Zie ook: GTB,
1864-2010, de betreffende lemma’s).
hoofdstuk
1, noot 287 Op 17 april 1332 benoemde
graaf Willem de Derde een beheerder voor dit speelhuis: Domaas Jansz. (NA,
Registers van de Hollandse grafelijkheid 1299-1345, nr. ZE 596).
hoofdstuk 1, noot 288 Zie
bijvoorbeeld de aanhef en de artikelen 1 en 27 van het stadsrechtendocument uit
1315 (NA, Registers van de Hollandse grafelijkheid 1299-1345, ZE27, afschrift B), de grafelijke
rekening uit 1342 waarin de haven van Vlissingen werd genoemd (Hamaker, 1879,
210) en de brief aan de stadsregering van Antwerpen (Stadsarchief Antwerpen,
inv. nr. CH 114, BE SA 333719).
hoofdstuk
1, noot 289 Ook in de drie grote
kronieken uit de 16e en 17e eeuw komen
de vier namen nog niet voor: Reygersbergh van Cortgene (1551), Boxhorn (1644)
en Smallegange (1696). Brasser (1754) spreekt slechts van de oude haven (zonder
kapitalen) en de nieuwe haven (idem) wanneer hij het heeft over de havens van
1315 en 1614. De haven uit 1443 noemt hij op pagina 179 de haven langs den
Nieuwendijk.
hoofdstuk
1, noot 290 Zie ook: Dommisse (1910,
104).
hoofdstuk
1, noot 291 NA, Registers Van De
Hollandse Grafelijkheid1299-1345,
nr. ZE 456. De genoemde wapens in dit document: (...)
fantzoene [kapmessen of strijdbijlen], zwairde, misericorden [hartsvangers of
ponjaarden], knive [knipmessen], kordoijskolre [rottingsdegens], lombardsche
messe [zakmessen], en alle ander scaporde messe die lemmele niet boven vijf
dumeel lanc [gepunte messen van meer dan 5 duim].
hoofdstuk 1, noot 292 Van
Steensel (2012, 255-256).
hoofdstuk
1, noot 293 Of de beroepsgroepen in
Vlissingen al in gilden waren georganiseerd, is niet bekend. In andere Zeeuwse
steden was dat in dezelfde periode wel het geval (Neele, 2012, 278), zodat het
aannemelijk is dat ook Vlissingen een aantal gilden kende. Vanaf 1400 gingen de gilden een rol spelen
in de stadsbesturen. Dat was bijvoorbeeld het geval in Zierikzee (Van Steensel,
2012, 257). Volgens De Ridder (2004, 31) was er in Vlissingen in 1378 al een
schuttersgilde. Ook Winkelman (1873, 190) noemt dit. Verwijzingen naar primaire
bronnen ontbreken echter.
hoofdstuk
1, noot 294 Het criterium voor de
hiernavolgende opsomming: de genoemde personen werden minstens een keer als heer
of meester genoemd in de hier geraadpleegde bronnen.
hoofdstuk
1, noot 296 Hamaker (1879, I,16, 32,
107, 160, 177, 196, 528).
hoofdstuk
1, noot 297 Hamaker (1879, 160).
hoofdstuk
1, noot 298 Hamaker (1879, I, 107, 109,
214, 219, 435, 526, mogelijk 528; II,177, 178), Dommisse (1910, 39).
hoofdstuk
1, noot 299 NA, Registers van de
Hollandse grafelijkheid 1299-1345,
nrs. ZE 069 en ZE 092.
hoofdstuk
1, noot 300 Zie ook Dommisse (1910, 104-107).
hoofdstuk
1, noot 301 Hamaker (1879, 240 en 480).
hoofdstuk
1, noot 302 Hamaker (1879, 240 en 480).
In de grafelijke rekeningen werd gesproken over zeedrichte. Bedoeld
werd: zeedriften, verloren, overboord geslagen of uit schipbreuk afkomstige
voorwerpen die in zee ronddrijven of door de aan wal zijn gespoeld; een zeedrifter
is een strandjutter (zie ook GTB, 1864-2010, lemma: Zeedrift).
hoofdstuk 1, noot 303 We
baseren ons hier voor een belangrijk deel op hetgeen Dommisse (1910, 125-129) hierover zegt. Hij is de eerste die zo
uitgebreid op de bouw van de nieuwe haven ingaat en claimt daarmee een vondst
te hebben gedaan. Hij voert een indirect bewijs aan via de
stadsrekeningen van Middelburg (Kesteloo, 1881, I, 252, 253) en het Oud archief
van Middelburg (nrs. 225, 323, 241; verloren gegaan) waarin melding werd
gemaakt van de aanleg van respectievelijk een nieuwe
inlaagdijk in 1443 en een havenhoofd en een twerc [werk]. Hij concludeert dat
er dus meer werd gemaakt dan alleen een havenhoofd. Dit werk vond plaats aan de
Vlissingse en de (voormalige) West-Souburgse kust. Vervolgens koppelt hij deze
gegevens aan hetgeen er in het document van het
haringprivilege van 20 april 1444 (het vroegst bekende afschrift uit de 18e
eeuw, dat waarschijnlijk ook door Dommisse is gebruikt) werd vermeld over de
bestemming van de tolgelden: het onderhoud van de haven. Wij volgen deze
redenering op basis van een controle met een positief resultaat op de
rekeningen van Kesteloo en het haringprivilege, er vanuit gaande dat Dommissie
ook de drie in mei 1940 verbrandde archiefnummers goed heeft weergegeven.
hoofdstuk
1, noot 304 Zie ook Unger (1956, 7-16).
hoofdstuk
1, noot 305 Geyl (1961, 121 en 121).
hoofdstuk
1, noot 306 Geyl (1961, 122).
hoofdstuk 1, noot 308 Smit
(1928), rek. nr. 545.
hoofdstuk
1, noot 600Zie Hamaker (1879, I), de
rekeningen 16 (1318), 32 (1318), 107 (1318), 177 (1318), 196 (1318) en 528
(1332).
hoofdstuk
1, noot 310 Regelmatig is een aanname op
basis van één concrete gebeurtenis op 8 juli 1329 toen Petrus bemiddelde in een
betaling van Willem de Derde aan Gerard van Voorne, de burggraaf van Zeeland
(NA, Registers van de Hollandse grafelijkheid 1299-1345, nr. ZE 534).
hoofdstuk
1, noot 311 NA, Registers van de
Hollandse grafelijkheid 1299-1345,
nr. ZE 306.
hoofdstuk
1, noot 312 Zeeuws Archief te
Middelburg, deelarchief van Onze Lieve Vrouwe Abdij te Middelburg, nrs. 230,
232, 233.
hoofdstuk 1, noot 313
Datum |
voordracht |
pastoor |
archiefnr. |
17
maart |
graaf |
Petrus |
114 |
1308 |
|
|
|
10
september |
abt |
Petrus
de |
147 |
1317 |
|
Vlissinghen |
|
28
oktober |
abt |
Heinricus
Poppo's |
232 |
1330 |
|
zoon
de Zyrixe |
|
8
juli 1332 |
abt |
Dodinus |
242 |
|
|
Johannes'
zoon |
|
26
februari |
graaf |
Johannes
Achier |
356 |
1348 |
|
|
|
tussen
1348 |
onbekend |
Arnoldus |
575 |
en
1376 |
|
Buxhoren |
|
22
oktober |
abt |
Petrus
Willeman- |
575 |
1376 |
|
nus
Addo's zoon |
|
Tabel:
Pastoorsbenoemingen en de initiatiefnemer van de voordracht, in Vlissingen
tussen 1308 en 1376. NB1: in de tabel zijn alleen de documenten genoemd waarbij
sprake is van een nieuwe benoeming. NB2: de laatste kolom verwijst naar de
betreffende documentnummers in het Zeeuws Archief te Middelburg, deelarchief
van Onze Lieve Vrouwe Abdij te Middelburg.
hoofdstuk
1, noot 314 Zeeuws Archief te
Middelburg, deelarchief van Onze Lieve Vrouwe Abdij te Middelburg, nr. 937.
hoofdstuk 1, noot 315 Ibid.,
nr. 935.
hoofdstuk 1, noot 316 Ibid.,
nr. 946.
hoofdstuk 1, noot 317 Ibid.,
nr. 1120.
hoofdstuk 1, noot 318 Ibid.,
nr. 1184.
hoofdstuk
1, noot 319 De meeste literatuur spreekt
over het jaar 1410 als officieel oprichtingsjaar. Dit is echter nergens met
bronnenmateriaal onderbouwd. In een tijdens de Tweede Wereldoorlog verloren
gegaan handschrift (Belgium Elianum sive compendium chronologicum oridinis Carmelitani
in Belgio) werd gesproken over het jaar 1408 als oprichtingsjaar. De karmeliet
Ferdinant Boute van het Carmelietenklooster te Haasrode bij Brussel had voor de
Tweede Wereldoorlog het laatstgenoemde handschrift in bezit. Hierin (de inhoud
van het volgende is mondeling overgeleverd door Boute aan de auteur van het
hier geciteerde artikel, J. de Jong) staat in Cap. I, paragraaf 1, no 15: Het
Vlissingse klooster op het eiland Walcheren in het graafschap Zeeland en in het
bisdom, voorheen Utrecht, nu vanaf het jaar 1559 onder het bisdom Middelburg.
Het is gesticht in 1408 bij goedvinden van de zeer edele heer Lodewijk de
Santon, van de stad Vlissingen de wereldlijke heer, en van de Hoog Eerwaarde
Heer Wigerd Gerrardijns, abt van het Klooster van de Praemonstratenser Orde in
de stad Middelburg. Het klooster is gesticht uit een hospitaal of ziekenhuis
van de armen, gelegen in een plaats die men doorgaans noemt Den Stoppelmeet.
Deze pater is later gefusilleerd en zijn bezittingen werden door de Duitsers in
beslag genomen. Zie ook: De Jong (1996-I,
28).
hoofdstuk
1, noot 320 De namen die worden gebruikt
om de ligging van het klooster
aan te duiden zijn: Scoppelmaet (Het archief der bisschoppen van Utrecht
722-1528, regesten, Reg no. 9 fol. 135 vs.), Stoppelmert (Van de Ven,
2010-2012), Stoppelmeet (De Jong, 1996-I, 28; De Katholiek, 1879). Mert is een
voorloper van het woord mart, markt. Stoppel kan verwijzen naar de halmen of
stengels van graan of vlas die mogelijk gebruikt werden om de grond van de
markt te verstevigingen, er van uit gaande dat er op die plek nog geen
bestrating was omstreeks 1400. Scoppel kan een verschrijving zijn van Stoppel
of verwijzen naar spade of schop. Maet en meet zijn voorlopers van het woord
mat waarmee dan ook weer de grond van de markt bedoeld kan zijn. Zie ook: GTB
(1864- 2010, de betreffende lemma’s).
hoofdstuk
1, noot 321 Jacobs (2011, 21-33), Nolet (1995,435-436), Henderikx (1977).
hoofdstuk
1, noot 322 Blok (1911, 367-369).
hoofdstuk
1, noot 324 Mol (1957, 107-114).
hoofdstuk
1, noot 325 Schutijser (1980, 27).
hoofdstuk 1, noot 326 Jacobs
(2011, 549-561).
hoofdstuk
1, noot 327 Blok (1939, Deel I, 1104), Gorissen
(2008), Jacobs (2011, 555-556).
hoofdstuk 1, noot 328 Ibid.
hoofdstuk
1, noot 329 Van Herwaarden (1978, 14).
hoofdstuk
1, noot 330 Van Herwaarden (1978, 731-734).
hoofdstuk
1, noot 331 Van Herwaarden (1978, o.a. 291-292).
hoofdstuk
1, noot 332 Van Herwaarden (1978, 774).
NB: Er bestaat slechts één verwijzing naar Sint-Adriaan: Vanuit Domburg wordt op 4 juli 1542
een bedevaart opgelegd naar St. Adriaan (...) te Westersobburch tot Synt
Adriaens (...).
hoofdstuk
1, noot 333 Herwaarden (1978, 293 en
733).
hoofdstuk 1, noot 334 Het
complete vonnis bevatte: (1) het doen van 31 geconsacreerde missen en nog eens
300 zielmissen in de kloosters van de Augustijnen en de Minderbroeders in
Middelburg alsmede in de Onze Lieve Vrouwe in Vlissingen, (2) het ondernemen
van drie bedevaarten naar Onze Lieve Vrouwe te Inzeele, (3) het betalen van een
geldbedrag van tien pond Vlaams en
hoofdstuk 1, noot 335 Het
is mogelijk, ook gezien de eeuwenoude band tussen Vlissingen Antwerpen, dat het
Vlissingse Mariabeeld is opgericht naar het voorbeeld van de Antwerpse Onze
Lieve Vrouwe op ‘t Stokske. Hieraan is een legende gekoppeld. In de 9e eeuw
werd de voorloper van Antwerpen door de Noormannen volledig verwoest en
verbrand. In de rokende puinhopen troffen overlevenden een Mariabeeld aan dat
volledig in tact was gebleven. Ter ere van deze vondst werd een kapel opgericht. Op de plaats van de kapel
ontstond later Antwerpen. In de Middeleeuwen stond het beeld in de Onze Lieve
Vrouwekerk waar in de 15e eeuw verschillende wonderen werden vastgesteld. Zie:
Meertens Instituut, Databank Bedevaart en Bedevaartplaatsen in Nederland.
hoofdstuk
1, noot 336 Unger, Bronnen (1926, nr.
377).
hoofdstuk 1, noot 337 Het
mariabeeld op ’t stokske wordt genoemd in de brief die Adolf van Bourgondië-Beveren op 21 november 1530 schreef aan
het Vlissingse stadsbestuur inzake belastingen, tolheffingen en het onderhoud
aan de havens en de zeeweringen: (...) nopende ‘t onderhouden van den
Westerschen hoofde met sijnen vervolghende wercken, beginnende van ontrent den
krommen hoofde, streckende van den Zeedijk Noordtwaerst tot onser Vrouwen Stake
jeghens de Molendijck, (...) (Boxhorn, 1644, 189). Op een kaart van Vlissingen
van Cornelis Poel uit ongeveer 1570 staat de plaats aangegeven waar volgens de
tekenaar het beeld stond. Op deze kaart is de volgende tekst
vermeld: Dese wercken westwaerts Onse Vrouwen Staexkens worden onderhouden by
de Staten, en: (...) hier plach te staen Onse Vrouwen Staexken (Nationaal
Archief, collectie Hingman, inv.nr.
hoofdstuk
1, noot 338 Zie o.a. Cox (2005, 31, hele
document). NB: Cox noemt niet de weekmarkt en het stapelrecht.
hoofdstuk 1, noot 339 Registers
van de Hollandse grafelijkheid 1299-1345,
nr. ZE 596.
hoofdstuk
1, noot 340 Boxhorn (1644, 183) noemt: schippers,
schipreeders, visschers, veynoots, huerknapen ofte bootghesellen. Zich besich
houdende met (…) visch ende harinck te droogen ende te natten; met kuypen,
packen, reeps, zeylen, netten, rouwen, ende diergelijcke tuych te maecken.
hoofdstuk
1, noot 341 Er is geen direct bewijs
voor de aanwezigheid van scheepshellingen of –werven in de eerste helft van de 15e eeuw.
Volgens Franken (1984, 5), waren er in deze eeuw scheepswerven in Reimerswaal,
Vlissingen en Zierikzee. Deze bewering is echter niet onderbouwd.
hoofdstuk
1, noot 342 Neele (2012, 282-283, 286).
hoofdstuk
1, noot 343 Grol (1930, 9). NB: Grol
geeft geen bron aan en lokaliseert de vismarkt tussen de Lange Zelke en de
Korte Noordstraat, langs het achterste deel van de haven. Zie ook: Dommisse (1910,
Plan 2, kaart A 1489).
hoofdstuk
1, noot 344 Unger, Bronnen (1926, III,
rekening 672 en de bijbehorende noot 5).
hoofdstuk
1, noot 345 Hélin (1980, 175-180).
hoofdstuk
1, noot 346 GAV, Poorterboek 1500-1600, nr. 5674.
hoofdstuk
1, noot 347 Lourens (1997, 90-99).
hoofdstuk 1, noot 348 Ibid..
hoofdstuk
1, noot 349 Zie bijvoorbeeld de
overzichten hiervan in Smit (1928, 2
delen: de periode 1150-1585), Sneller (1930, 2 delen: de periode 753-1585) en
Unger, Bronnen (1926, 3 delen: de periode 1217-1574).
hoofdstuk 1, noot 350 Verwezen
kan worden naar de passages hierover in paragraaf 4.2: ongekaakte haring werd
in elk geval in de 14e eeuw als een luxe en dus duurder product gezien (zie de
hier reeds uitgewerkte en verklaarde brieven uit Vlissingen, Veere en Westkapelle
in het Stadsarchief Antwerpen, inv.nr. CH 114, BE SA 333719, CH # 112, BE SA
333717 en CH # 113, BE SA 333718.
hoofdstuk 1, noot 351 Ibid..
hoofdstuk
1, noot 352 Van der Woude (1980, 136-139) en Lourens (1997, 98); GAV, Poorterboek
1500-1600, nr. 5674.
hoofdstuk
1, noot 353 Prims (1951, 190-209).
hoofdstuk
1, noot 354 Zie o.a. Van Houte (1980,
91).
hoofdstuk
1, noot 355 Blockmans (1980, 56-59).
hoofdstuk
1, noot 356 Zie o.a. Van Houte (1980,
91).
hoofdstuk
1, noot 357 Van Druenen (2011, Handel en
avontuur), Prims (1951, 274-276).
hoofdstuk
1, noot 358 Jappe Alberts (1977, 322).
hoofdstuk 1, noot 359 Bedoeld
worden onder andere de Gelderse oorlogen tussen 1502 en 1543 en het afsluiten
van de Sont voor Nederlandse schepen door de Denen (Jappe Alberts (1977, 306-600).
hoofdstuk
1, noot 360 De omvang van de handel met
de Oostzeelanden was beperkt. Dat gold zeker voor Vlissingen. Sneller
inventariseerde het aantal Hollandse en Zeeuwse schepen die in de
Sonttolregisters staan vermeld:
|
Hol- |
Zeeuwse
schepen |
Aarden-
burg |
Middel-
burg |
Veere |
Vlis-singen |
Westen-
schouwen |
Zierik- |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
1497 |
555 |
12 |
1 |
0 |
4 |
0 |
0 |
7 |
1503 |
830 |
26 |
0 |
0 |
10 |
0 |
2 |
14 |
1528 |
577 |
12 |
0 |
6 |
1 |
0 |
0 |
5 |
Tabel:
aantal Hollandse en Zeeuwse schepen dat in 1497, 1503 en 1528 de Sont
passeerde, voor Zeeland uitgesplitst per stad. Bron: Sneller (1916, 54, noot
1).
hoofdstuk
1, noot 361 Unger (1966, 21), Neele
(2012, 288-289 en 291). De
laatste auteur werkt de positie van Arnemuiden verder uit: het dorp bleef een
kleine gemeenschap zonder commerciële infrastructuur en vermogende kooplieden.
Neele wijt dit aan het beleid van Middelburg waar een eventuele groei van Arnemuiden
al eeuwenlang werd tegengehouden. Elke vorm van handel was verboden, slechts
overslag van goederen was toegestaan. In die zin was Arnemuiden een vroege
transitohaven. De totale controle die de Middelburgers hadden was mogelijk
omdat zij een groot deel van het dorp en de omliggende gronden in bezit hadden.
Het was Arnemuiden, naast de transitofunctie, wel toegestaan om activiteiten te
ondernemen die te maken hadden met scheepsonderhoud en –fouragering.
hoofdstuk
1, noot 362 Jappe Alberts (1977, 306-600).
hoofdstuk 1, noot 363 Bij
de interpretatie van deze cijfers dient in aanmerking te worden genomen dat
Dordrecht en Antwerpen de lijsten aanvoerden met respectievelijk 7.722 en
hoofdstuk
1, noot 364 Zie de volgorde op de lijst
met gilden zoals die omstreeks 1500 meeliepen in de kerkelijke processies
(Brahé, 1773, 291). Hierop komen we later in deze paragraaf nog terug.
hoofdstuk
1, noot 365 Unger, Bronnen (1926,
rekening 669, noot 3). Op de tekening van Van den Wijngaerde uit ca. 1550 is
deze dijkdoorbraak goed te zien, evenals het gebied dat als gevolg hiervan
onder water kwam te staan en ten prooi viel aan de inwerking van eb en vloed (Van den Wijngaerde,
1550, gedeelte Vlissingen.
hoofdstuk
1, noot 366 Van Vliet (2003, 43) gaat er
vanuit dat de haringbuis pas vanaf het midden van de 16e eeuw werd ingezet in
Holland en Zeeland. Voor wat betreft Vlissingen mag het tijdstip van invoering,
op basis van de in de onderhavige publicatie aangevoerde bewijsvoering over de
ontwikkeling van de visserijsector in de stad, met een eeuw worden vervroegd.
hoofdstuk
1, noot 367 Unger (1926, I, rekening
675), 28 november 1549.
hoofdstuk
1, noot 368 De Iong (1967), 390.
hoofdstuk
1, noot 369 De vrees van de Staten van Walcheren
was niet ongegrond. Toen later, in 1552, de dijken op verschillende plaatsen
bezweken tijdens de grote stormvloeden van 13 januari en 15 februari van dat
jaar, aarzelden de Middelburgers niet om de schuld bij de Vlissingers te
leggen, onder verwijzing naar het doorsteken van de dijk door Maximiliaan van
Bourgondië. Zie: Gottschalk (1971-1977,
542, 547).
hoofdstuk
1, noot 370 Unger (1966, 7-13).
hoofdstuk
1, noot 371 Unger, Bronnen (1926,
rekening 661).
hoofdstuk
1, noot 372 Unger (1926, rekening 669).
hoofdstuk 1, noot 373 Ibid..
De overeenkomst werd opgesteld (...) onder de goede geliefte (...) (met
goedvinden van) van keizer Karel de Vijfde; zie GTB (1864-2010, het betreffende lemma).
hoofdstuk
1, noot 374 Zie bijvoorbeeld de opstand
in Gent en de buitenproportionele onderdrukking ervan door Karel de Vijfde in
1540 (Blockmans, 2008, o.a. 257).
hoofdstuk
1, noot 375 Het verhaal over de
aangespoelde potvis in 1517 werd 34 jaar later opgetekend door Reygersbergh
(1551, 369), een tijdgenoot van Van den Wijngaerde.
hoofdstuk 1, noot 376Bij
een nieuwe poging in 1549 om alsnog toestemming te krijgen voor
de aanleg van een nieuwe haven, wees Maximiliaan er weer op dat ze alleen
gebruikt zou worden voor haringbuizen uit Vlissingen, Westkapelle, Domburg en
Zoutelande(Unger, Bronnen, 1926, I, nr. 675).
hoofdstuk
1, noot 377 Back (2007, 36 en 40, 172-174).
hoofdstuk
1, noot 378 Een schild was een van
oorsprong Franse gouden munt met de afbeelding van een of twee wapenschilden.
Zie: GTB (1864-2010, het betreffende lemma). Overigens werd in
het vervolgdocument uit 1477 waarin de definitieve overdracht van de rechten op
de steden en de gebieden werd geregeld, gesproken over 5.000 kronen (croenen)
die bovenop de eerder betaalde 12.000 kronen betaald moesten worden door de
erfgenaam van Hendrik de Tweede van Borsele, Wolfert de Zesde van Borsele, aan
de erfgenaam van Philips van Bourgondië, Maria van Bourgondië. Zie: Back (2007,
165).
hoofdstuk
1, noot 379 Back (2007, 157-162).
hoofdstuk 1, noot 380 Ibid.,
175-178.
hoofdstuk 1, noot 381 Ibid.,
178-181). Anna hertrouwde in
1470 met Adolf van Kleef en zette haar werkzaamheden in Zeeland voort, nu met
haar nieuwe echtgenoot. Ze overleed in 1508 op 73-jarige leeftijd. Haar hart
werd begraven bij haar eerste man, in de kerk van West-Souburg en haar lichaam
in de Dominicanenkerk in Brussel, bij haar tweede man. Zie: NBW (2007, deel
18).
hoofdstuk
1, noot 382 Van Belle (1984, II).
hoofdstuk 1, noot 383 Ibid..
hoofdstuk
1, noot 384 Sneller (1916, 36-37).
hoofdstuk
1, noot 385 Van Belle (1984, III).
hoofdstuk
1, noot 386 Back (2007, 164-167).
hoofdstuk
1, noot 387 Henderikx (1996, 43-44).
hoofdstuk
1, noot 388 Zie o.a. Sicking (2012,
235).
hoofdstuk
1, noot 389 Kaart van de Westerschelde uit
1469. De kaart laat de loop van de rivier zien vanaf Antwerpen tot en met de
monding bij Vlissingen. Het origineel komt volgens de Archieven van Antwerpen
en Middelburg uit 1469. Het staat vast dat de kaart van voor 1485 dateert omdat
in dat jaar Vlissingen werd versterkt met stadsmuren en toegangspoorten, die op
de kaart nog niet zijn te zien. Het origineel bestaat niet meer, de kaart die
wij kennen, is een kopie uit
hoofdstuk
1, noot 390 Van Belle (1984, 106).
hoofdstuk
1, noot 391 Dit verhaal is niet
gebaseerd op enige primaire bron, maar afkomstig uit de kronieken van Van
Reygersbergh van Cortgene (1551, 311) en Boxhorn (1644, 312) en natuurlijk ook
uit de latere. In de eerste noot van dit hoofdstuk maakten wij hierover al de
opmerking dat deze kronieken voor de tijd waarin ze werden geschreven als primaire bron kunnen worden
aangemerkt. Ook voor hetgeen werd geschreven over de
15e eeuw kunnen we uitgaan van een zekere betrouwbaarheid omdat de
kroniekschrijvers zelf slechts twee à drie generaties jonger waren dan degenen
die de gebeurtenissen daadwerkelijk meemaakten en waarschijnlijk de beschikking
hadden over primair bronnenmateriaal dat later is verdwenen, al zullen we dit
nooit zeker weten. Sneller (1916, 58), die zich voor hetzelfde probleem zag
gesteld in zijn proefschrift over Walcheren in de 15e eeuw, voerde een
vergelijking uit tussen de teksten van Boxhorn (afkomstig dus uit Reygersbergh)
en die uit het oorspronkelijke Veerse privilege betreffende de 15e-eeuwse
vrijstelling van de roertol voor schepen die door storm worden gedwongen de
Veerse of Vlissingse havens aan te doen. Deze vergelijking viel positief uit
voor de kroniekschrijvers: De lezing van Boxhorn is tamelijk nauwkeurig als
blijkt uit de vergelijking met het Veersche privilege met het afschrift (...).
hoofdstuk
1, noot 392 Zie ook het standaardwerk
over deze fase in de Hoekse en Kabeljauwse twisten van M.J. Gent (1994).
hoofdstuk
1, noot 393 Sicking (2012, 238).
hoofdstuk
1, noot 394 Het ging om een stukje grond
van elf gemeten. Zie hiervoor
o.a. Dommisse (1910, 140-141) met alle hiervoor geplaatste kanttekeningen met
betrekking tot het werk van deze auteur die ook hier de geografische uitbouw van
de stad afleidt uit latere bronnen en van daaruit terugredeneert.
hoofdstuk
1, noot 395 Van den Wijngaerde
(1550)
hoofdstuk
1, noot 396 Zie de hiervoor weergegeven
bevolkingstabellen over 1400 en 1550 (gebaseerd op Lourens, 1997, 98). Er zijn
geen gegevens bekend van de jaren tussen 1450 en 1500, maar aangenomen wordt
dat de sterkste groei tussen 1444 en 1550 plaatsvond als gevolg van de groei
van de vissersstad na 1444 en de immigrantenstromen (GAV, nr 5674,
poorterboeken) die vanaf 1500 op gang kwamen. We schatten daarom het inwonertal
van halverwege de 15e eeuw op 1.000.
hoofdstuk
1, noot 397 Brahé (1773, 269-272). Brahé, die dominee was met een interesse
voor geschiedenis, had in 1773 de beschikking over een archiefstuk uit deze periode dat waarschijnlijk in 1809 verloren is gegaan. Hij
presenteerde dit archiefstuk in een bijlage van zijn Eeuw-vreugde op den
twee-honderdsten geboortedag harer vrijheid (Vlissingen 1773), inclusief naam
en vindplaats: een afschrift uit (...) het Eerste Pargament Register,
berustende ter Thesaurie deze Stad; waar van ik hier
boven reeds gemeldt hebbe: zynde geschreven in de 16e eeuwe, en wel, zo als my
duidelyk uit de hand blykt, voor de helft dier Eeuwe, behelzende, zo als het
Opschrift heeft, d’Oordene van den Gilden deser Stede, ende wat zijn gehouden
zyn te doene in de drie Groote Processien. De Ridder (2004, 32) en Remmerswaal
(2006, 31) noemen het jaartal 1508. Ridder verwijst daarvoor naar een document
in het Gemeentearchief van Vlissingen (GAV) uit ca. 1700 dat inderdaad de
volgorde van de processie vermeldt en het jaar waarin dat
gebeurde: 1508, zonder verdere bronvermelding. Het GAV zelf noemt in haar
beschrijving van het document (dat daar dus niet meer aanwezig is) ook Brahé
als bron en vermeldt geen datum. Brahé dateert het document in de eerste helft
van de 16e eeuw op basis van het handschrift. Wij kunnen dat niet meer
controleren, maar onderschrijven de datering. Immers, de visserij van
Vlissingen groeide juist in deze periode naar haar hoogtepunt, om na 1550 snel
in te zakken. De volgorde door Brahé weergegeven was als volgt:
1.Wagenaers
2.Vischkoopers
en de Vischdroogers
3.Backers
4.Zackedragers
5.Bierdragers
6.Smeden
7.Cleermakers,
Lakensnijders, Cousmakers
8.Schoenmakers
9.Timmerlieden,
Scrynwerkers, Metselaars
10.Vleeschhouwers
11.Marsseniers
12.Tappers
13.Cupers
14.Carluden
15.Visschers
16.Colleueniers
17.Hantbogeschutters
18.Cruusbogeschutters
NB: In 1457 was er ook een leerlooierij (taenhuse) in Vlissingen
(Unger, 1926, II, 242). Opmerkelijk is dat deze beroepsgroep in de bovenstaande
opsomming van gilden uit 1508 niet voorkomt. Het is mogelijk dat ze niet meer
vertegenwoordigd was in dat laatste jaar.
hoofdstuk
1, noot 398 De volgorde van de gilden in
de processies weerspiegelde het belang van de verschillende gilden voor de stad
(Van Herwaarden, 2005, 172). Wie deze volgorde bepaalde, is niet bekend.
Volgens Margry (2000, 51), die onderscheid maakt tussen verschillende soorten
processies, was de baljuw degene die de volgorde bepaalde bij de zogenaamde
grote of generale processies. De processie die werd beschreven in het
Vlissingse document was een Groote processie.
hoofdstuk
1, noot 399 Zie de lijst in Brahé (1773,
169-172) en de opmerkingen
hierover van De Ridder (2004, 33).
hoofdstuk
1, noot 400 De Ridder (2004, 34) schat
het aantal processiedeelnemers op 200, maar geeft geen andere onderbouwing dan
het aantal van 18 deelnemende gildes. Magry (2000, 57, 58) gaat wat dieper in
op de samenstelling van een gemiddelde processie. Hoewel er vele varianten
waren, zag de gemiddelde processie er volgens hem zo uit: voorop liep de drager
van het kruis. Dan kwam de ceremoniemeester die de optocht in de gaten moest houden en haar als enige mocht
verlaten. Vervolgens de diakens met het evangelieboek, de relieken en de
heiligenbeelden. Als laatste van deze groep kerkfunctionarissen kwam de
priester die het allerheiligste droeg. Daarna volgden de gilden in de strikte
rangorde zoals die door hoogwaardigheidsbekleders als de baljuw was samengesteld.
Wanneer er een klooster was in de stad, zoals in Vlissingen het
karmelietenklooster, mochten de broeders na de gilden aansluiten. Ook een deel
van het volk liep mee, waarschijnlijk een geselecteerde groep. Aan het eind van
de optocht liepen gewapende functionarissen zoals burgerwachten of soldaten.
Tussendoor was er nog plaats voor zangers, muzikanten en bruidjes. Op basis van
deze opsomming is de inschatting van De Ridder waarschijnlijk aan de lage kant.
hoofdstuk
1, noot 401 GAV, Poorterboek 1500-1599, nr. 5674. Dit document is, evenals de
drie poorterboeken over de perioden 1600-1699 (nr. 5675), 1700-1799 (nr. 5676)
en 1800-1808 (nr. 5677), een 17e-eeuwse kopie van de originelen die in 1809
verloren zijn gegaan.
hoofdstuk
1, noot 402 GAV, Poorterboek 1500-1599, nr. 5674.
hoofdstuk 1, noot 403 Ibid..
hoofdstuk 1, noot 404 NB:
De verhouding tussen Vlaamse en Brabantse immigranten in Vlissingen
contrasteert met die in Middelburg: daar was het aantal nieuwe poorters uit Brabant
en Limburg significant groter dan dat uit Vlaanderen (tussen 1501 en 1571
respectievelijk 244 en 219). Zie: Van Steensel (2012, 218).
hoofdstuk
1, noot 405 Dit is een beredeneerde
aanname. Er zijn geen redenen om te veronderstellen dat Antwerpen tussen 1369 en
1550 geen haring meer kocht in Vlissingen. Voor Vlissingen, in 1550 veruit de
grootste haringstad van Zeeland (zie de hiervoor gepresenteerde
lastgeldtabellen van Vlissingen, Brouwershaven, Veere, Middelburg en
Zierikzee), waren er weinig andere afzetmogelijkheden dan Antwerpen en de
beperkte regionale markt in Zeeland zelf, waar de stad concurrentie ondervond
van een groot aantal andere vissersplaatsen. Het zelfde gold voor Holland als
afzetgebied: hoewel de bevolking sterk groeide, zullen ook daar weinig
afzetmogelijkheden zijn geweest voor Vlissingse haring vanwege de concurrentie
van grote vissersplaatsen als Rotterdam, Enkhuizen, Den Briel, Delfshaven en
Schiedam. Bovendien waren de afstanden voor de Vlissingse vissers groter dan de
afstand naar Antwerpen.
hoofdstuk
1, noot 406 Rooze-Stouthamer (1996,
45-47).
hoofdstuk 1, noot 407 Ibid..
hoofdstuk
1, noot 408 Rooze-Stouthamer (1996,
69-70) stelt correct: Buiten de handelscentra Middelburg en Veere vinden we in
de jaren 20 van de 16e eeuw op Walcheren nauwelijks sporen van
hervormingsgezindheid, maar suggereert daarmee dat ze er niet waren. Het
ontbreken van sporen kan ook het gevolg zijn van het ontbreken van bronnen die,
zoals in de Vlissingse situatie, er wel geweest kunnen zijn maar in 1809 verloren
gingen.
hoofdstuk 1, noot 409 Grol (1930, I).
hoofdstuk
1, noot 410 Prevenier (1998, 367-368), Rooze-Stouthamer (2012, 317).
hoofdstuk
1, noot 411 Abrahamse (1717, 117-118).
hoofdstuk
1, noot 412 De Iong (1981, 359), uit:
H.M. Allen, Opus Epistolarum Des. Erasmi, III, nr. 663.
hoofdstuk
1, noot 413 Deze Kleine of Middelkerk
werd alleen genoemd door Abrahamse (1717, 116), Tirion (1753, 121) en Brasser
(handschrift 1754, 405). Het is niet uit te sluiten dat Tirion citeerde uit het
werk van Abrahamse. Deze koppelde de bouw van de kerk omstreeks 1460 aan de toegenomen handel met Engeland
en Schotland. Het werd een Engelse kerk die later nog vergroot zou zijn en na
1572 werd overgenomen door de Nederduits Gereformeerde Kerk. Brasser gaat in
zijn handschrift echter veel uitgebreider in op deze kerk zonder deze in
verband te brengen met de Engelsen. (GAV, 112 Handschriftenverzameling I, 5574
Beschrijvinge der stadt Vlissinge, 1754). Volgens Brasser (folio 405) besloot
de stadsregering in 1460 om een tweede kerk te bouwen die kleiner was dan de
bestaande kerk uit 1332. Hij noemt het gebouw zelfs (...) seer kleyn (…) sonder
toorentje (...). Omdat de bevolking in aantal bleef toenemen, werd in 1492
besloten om de kerk te twee keer groter te maken en te voorzien van een toren
die boven de daken moest uitsteken en voorzien werd van een luy-klock: een klok
zonder uurwerk, die alleen was bedoeld om te luiden. Op de spits kwam een
koperen haan die de windrichting aanwees. Regenwater werd door loden buizen
afgevoerd naar een grote regenton. De kerk werd in het midden gesteund door
vier zware pilaren van arduin die het metselwerk en de houten dragende balken
ondersteunden. Er kwam een preekstoel en goede zitplaatsen voor de
stadsregering en de krijgsraad. Voor het gewone volk ( (...) ’t
gemeen (...) ) waren er hoge en lage banken. Ook was er een kleine kerkkamer
voorzien. Het is opmerkelijk dat het bestaan van deze kerk in de 15e eeuw door
geen van de latere kroniekschrijvers van de 16e en 17e eeuw werd genoemd. In de
17e eeuw waren het de hierboven genoemde auteurs Abrahamse, Tirion en Brasser,
die dat wel deden. Het is mogelijk dat Abrahamse zich
heeft vergist met zijn verwijzing naar de Engelsen. Van het laatste kwart van
de 16e eeuw is bekend dat er grote groepen Engelsen naar Vlissingen kwamen. Dit
had alles te maken met het Engelse pandschap van de stad, dat van 1585 tot 1616
zou duren. Twee argumenten pleiten echter voor de aanname dat Abrahamsen gelijk
had. In de eerste plaats sprak hij expliciet over de toegenomen handel met
Engeland en Schotland in de tweede helft van de 15e eeuw. 100 jaar later waren
het vooral militairen en ambtenaren die naar Vlissingen kwamen. In de tweede
plaats laat de vroegste tekening van Vlissingen (Van den Wijngaerde, 1550) vier
kerktorens zien: de eerste twee behoorden bij de Onze Lieve Vrouwe Kerk, de
derde, in het westen van de stad, wordt doorgaans tot het karmelietenklooster
gerekend. De vierde is nauwelijks waar te nemen, maar is overduidelijk een
torentje van een kerkje of van een kapel, gelegen iets te
zuiden van de Onze Lieve Vrouwe Kerk. Ook op een schilderij van Hendrik Vroom
(De aankomst van Frederik V van de Palts en Elizabeth Stuart te Vlissingen 29
april 1613, Collectie Frans Halsmuseum Haarlem) uit 1623 waarop een panaroma is
te zien van Vlissingen in 1613, staat duidelijk een kerkje afgebeeld, links van
de Grote Kerk. Mogelijk dat dit de Kleine Kerk was die ook Middelkerk werd
genoemd. Dat laatste zou kloppen omdat het gebouw in het midden van de stad
stond. De latere Nederduits Gereformeerde Kleine Kerk die omstreeks
hoofdstuk
1, noot 414 Dommisse (1910, 133 en 152)
verwijst naar Abrahamse (1717, 118) die de oprichting in 1540 plaatst en die
geen bron noemt. Volgens Dommisse was de beurs echter veel ouder en moet de bouw worden gedateerd tussen 1439 en
1489. Dommisse onderbouwt dit op zijn bekende wijze: door terug te redeneren
vanuit latere kadastrale bronnen.
hoofdstuk
1, noot 415 Dommisse (1910, 151-152) noemt het jaar 1511 als oprichtingsjaar
van de Waag en verwijst daarbij naar Winkelman (1873, 84). Deze verwijst naar
het boekje van Abrahamse (1717, 117) die Barlandus als bron noemt. Barlandus
was een Zeeuwse wetenschapper die leefde van 1486 tot 1538 en dus gezien kan
worden als tijdgenoot. De verwijzing van Abrahamse kon in het kader van deze
stadsgeschiedenis niet worden getraceerd, maar aangenomen mag worden dat de
betreffende bron, mogelijk een brief, in 1717 beschikbaar was.
hoofdstuk
1, noot 416 De Clercq (1993, 15-32).
hoofdstuk
1, noot 417 Tramper (1998, 9) en
Abrahamse (1717, 117).
hoofdstuk
1, noot 418 Van den Wijngaerde (1550). De
eerlijkheid gebied te vermelden dat op deze plattegrond de nieuwe haven, waar
dus de werven zouden moeten zijn (Franken, 1984, 56-57), niet is waar te nemen.
hoofdstuk
1, noot 419 Register Brugse Vrije 191,
rekening 1458-1459, folio 21
ro.; 192, rek. 1459-1460, folio 37 vo. en folio 25
ro.. Deze bronnen vermelden besprekingen tussen Brugge en het Vrije Brugge over
de organisatie en hoogte van de pacht van het veer. In: Schutijser (1983,
12-13). Hanin (ook Hanne) Weytins lag in de buurt van Lamminsvliet (het latere
Sluis), dus op het vaste land van het Brugse Vrije, en is in de 16e eeuw van de
kaart verdwenen door overstromingen.
hoofdstuk
1, noot 420 Ook een landingsplaats van
het veer is op de plattegrond van Van den Wijngaerde (1550) niet te zien.
hoofdstuk
1, noot 421 Sneller (1916, 75). De
auteur meldt dat er in Vlissingen tot 1477 weinig schepen van buitenaf ankerden
en dat de Van Borseles grote plannen hadden met de stad. Het originele document
bestaat niet meer. Wat we er van weten, is afkomstig van de eerste kronieken
van Reygersbergh van Cortgene (1551) en Boxhorn (1644). Zie ook Ermerins
(1780-1792, deel IV, 135): Vlissingen mocht (...) recht ende justitie doen van
dootslagen, vredebraken, cracht van goede ende van
strasseneringe.
hoofdstuk
1, noot 423 Grol (1930).
hoofdstuk
1, noot 424 Back (2007, 37-38). De eerste vrouw van Wolfert de Zesde was Maria
Stuart, de dochter van koning Jacobus de Eerste van Schotland. Zij overleed in
1461. Wolfert trouwde in 1468 met Charlotte van Bourbon-Montpensier.
hoofdstuk
1, noot 425 Sicking (2013, lemma Anna
van Borsele), Sicking (2009, 44-46).
hoofdstuk
1, noot 426 Vrijman (1938, 30-31), De
Jonge (1869, I, 31-35).
hoofdstuk
1, noot 427 Sicking (2009, 29-30).
hoofdstuk
1, noot 428 Sneller (1916, 52-53).
hoofdstuk
1, noot 429 Gottschalk (1974, 432-472).
hoofdstuk
1, noot 430 Boxhorn (1641, 49:
bijvoegsel) noemt een oppervlakte van 12 gemeten en 16 roeden.
hoofdstuk
1, noot 431 Gottschalk (1971-1977, 337,
338, 361, 364, 394).
hoofdstuk
1, noot 432 Gottschalk (1974, 442). De
auteur citeert uit het ooggetuigenverslag van de waterbouwkundige Andries
Vierlingh (1507 - 1579) die betrokken was bij het dijkherstel op Walcheren in
1530.
hoofdstuk
1, noot 433 Gottschalk (1974, 432-433).
De auteur verwijst naar een briefwisseling over de ramp in november 1530 tussen
bestuursfunctionarissen en de centrale regering in Brussel. Deze brieven
berusten in het staatsarchief van Wenen en zijn in 1966 gepubliceerd (Baelde,
M., ‘Onbekende bronnen over de stormvloed van
hoofdstuk
1, noot 434 Adolf gebruikte de benaming
schot. Dit was oorspronkelijk een belasting die als landrente aan de landsheer
moest worden betaald. Zie ook: GTB, (1864-2010, betreffende lemma).
hoofdstuk
1, noot 435 Hoekstra (2013, lemma
Margaretha van Oostenrijk).
hoofdstuk
1, noot 436 Brief van 21 november 1530,
van Adolf van Bourgondië aan de stadsregering van Vlissingen inzake
belastingen, tolheffingen en onderhoud aan de zeeweringen en de fortificaties.
Van dit document is geen origineel aanwezig. De eerste die de brief integraal
publiceerde, was Boxhorn, ruim een eeuw later (1644, 187-190). Deze kon
hiervoor geen gebruik maken van de kroniek van Reygersbergh uit 1550
(Reygersbergh 1550, 321-326 over het jaar 1530) omdat deze over het document en
de daarmee gerelateerde afspraken uit 1530 niets zegt. De integrale publicatie
door Boxhorn wijst er volgens ons op dat hij de beschikking had over de
originele bron.
hoofdstuk
1, noot 437 Unger (1926, III, rekening
490), 20 september 1521.
hoofdstuk
1, noot 438 Met enige overdrijving
stelde men dat dit de : totale déstruction d’icelle (duidt op de Middelburgse
haven) nostre ville de Middelbourg tot gevolg zou hebben.
hoofdstuk
1, noot 439 Unger (1926, III, rekening
558), 13 februari 1537.
hoofdstuk
1, noot 440 Rijksarchief Middelburg:
Reg. Differenten tussen Middelburg en Vlissingen, Veere en Arnemuiden, nr. 41.
In: Sneller (1916, 55).
hoofdstuk
1, noot 441 Unger (1926, III, rekening
604), 26 mei 1543.
hoofdstuk
1, noot 442 Unger (1926, III, rekening
660), 2 oktober 1549.
hoofdstuk
1, noot 443 Genoemd werd: pyncke, een
pink, kleine vissersboot (Unger, 1926, III, rekening 673).
hoofdstuk
1, noot 444 Unger (1926, III, rekening
673), 30 augustus 1550.
hoofdstuk
1, noot 445 Bedoeld wordt: Rammekens. De
aanduiding Ramenekens is ontleend aan een kaart van de Westerschelde en haar
oevers uit 1469 (Stadsarchief Antwerpen, Scheldekaart 1469, kopie uit 1505;
origineel verloren).
hoofdstuk
1, noot 446 Ermerins (1773, 142). Deze
auteur is de enige die melding maakt van dit gebouw. Op de kaart van Van den
Wijngaerde uit 1550 (Van den Wijngaerde,1550) zijn langs de kust tussen
Vlissingen en Fort Rammekens verschillende bouwwerken te zien die de functie
van blokhuis gehad zouden kunnen hebben. Op de veel vroegere kaart van de
Westerschelde uit 1469 (Stadsarchief Antwerpen, Scheldekaart 1469, kopie uit
1505; origineel verloren) van de benedenloop van de Westerschelde vanaf
Antwerpen, is een blokhuis getekend ten oosten van het dorp Rammekens, aan de
tegenoverliggende oever van het Sloe. Dit is duidelijk een versterkte toren.
Een dergelijke bouwwerk is niet terug te vinden op de
kaart van Van den Wijngaerde. Op de kaart van Van Deventer uit 1545 (uitgave
1560) is ook een blokhuis aangeduid ten oosten van Fort Rammekens, maar nu op
de Walcherse oever van het Sloe.
hoofdstuk
1, noot 447 Grol (1930, I).
hoofdstuk
1, noot 448 Boxhorn (1644, 190-191) is de vroegste bron waarin melding wordt gemaakt van
deze werkzaamheden. De kroniek van Reygersbergh (1551, 369) eindigt voor wat
betreft Vlissingen al in het begin van de 16e eeuw: een verslag van het
aanspoelen van een potvis op het strand bij Vlissingen in 1517.
hoofdstuk
1, noot 449 Dommisse (1910, 160-161). Er zijn geen bronnen die aantonen dat dit direct al
de naam was van het pad. De Middelburgse poort is afgebeeld op de kaart van Van
den Wijngaerde uit 1550.
hoofdstuk
1, noot 450 Zie ook de kaart van Van den
Wijngaerde uit 1550.
hoofdstuk
1, noot 451 Dommisse (1910, 11) stelt op
basis van archiefstukken die niet meer bestaan, de totale som op
hoofdstuk
1, noot 452 Meertens (1943, 89-90). De schrijver
baseert zich op Winkelman (1873, 195-196) die zich weer baseert op een gedicht
dat in 1641 werd voorgedragen om de oprichting van de Blaeu Acolye te
herdenken.