Noten hoofdstuk 1

Het notenapparaat is geschikt voor mobiele telefoon, tablet, laptop en PC. De noten zijn per hoofdstuk ingedeeld: Vissers, Kapers, Arbeiders. Vlissingen 700 jaar stadsrechten

hoofdstuk 1, noot 1 Over de vroegste geschiedenis van Vlissingen is maar een handjevol primaire bronnen beschikbaar, voor het grootste deel in de vorm van inventarisaties en transcripties van het origineel door 19e en 20e-eeuwse archivarissen en historici. Als zodanig zijn deze bronnen dus uit de tweede hand. Zie: bijvoorbeeld: Van Mieris (1753-1756), Hamaker (1879), Van den Bergh (1866-1901), Unger, Bronnen (1926), Smit (1928), Sneller (1930) en Koch (1979). De uitgebreidste interpreterende beschrijving van deze inventarisaties is van de hand van P.K. Dommisse (1910, maar dient als afkomstig uit de derde hand te worden beschouwd. Dommisse was dominee en werd na zijn emeritaat in 1905 aangesteld als stadsarchivaris van Vlissingen. In die periode beschreef hij de eerste drie eeuwen van de stadsgeschiedenis van Vlissingen. De twee beschrijvingen die daarna tot stand zijn gekomen, uit de vierde hand dus, zijn van de archivarissen Van Grol (1931) en Unger (1955). Zij baseerden zich voor wat betreft deze eerste periode volledig op de bevindingen van Dommisse. De gehanteerde werkwijze voor het onderzoek naar de periode tot 1315 was als volgt:
- 
De oorkondenboeken van Van Mieris (1753-1756), Hamaker (1879), Van den Bergh (1886-1901) en Koch (1979) zijn doorzocht op het voorkomen van de naam Vlissingen (en alle voorkomende schrijfwijzen en verschrijvingen daarvan) en aan de (voor-)geschiedenis van Vlissingen gerelateerde onderwerpen als bijvoorbeeld de families van Avesnes en van Kouderke. De resultaten van Koch waren daarbij leidend. Van den Bergh was daarop aanvullend. De oorkondeboeken vormden de basis voor het onderhavige onderzoek. In een vijftal gevallen, zoals bij sleuteldocumenten als het stadsrechtendocument en de oorkonde die handelt over de schenking van het kasteel bij het dorp Vlissingen door de ambachtsheer van Vlissingen aan Aleid van Avesnes, zijn de originele handschriften opgevraagd en gebruikt. Waar nodig zijn de door deze auteurs vervaardigde transcripties beargumenteerd aangepast.
-  De rekeningboeken van Smit, Sneller en Unger zijn aan elkaar complementair. Ook deze boeken zijn doorzocht op de naam Vlissingen (en alle voorkomende schrijfwijzen en verschrijvingen). Daarnaast hebben deze boeken gediend als bronnenmateriaal ten behoeve van de tabellen waarin de scheepvaartbewegingen van de verschillende steden met elkaar worden vergeleken.
-  De feiten van Dommisse (en zijn epigonen) zijn gerepliceerd wanneer relevant, wel gecontroleerd en beoordeeld aan de hand van het door Dommisse gebruikte en hierboven genoemde bronnenmateriaal (primair of secundair) en aan de recente wetenschappelijke literatuur over Zeeland, Walcheren en Vlissingen. Hierbij zijn nogal wat fouten ontdekt hetgeen ertoe heeft geleid dat er niets zomaar is overgenomen uit deze literatuur. Voorbeelden zijn de uitgebreide stadsbeschrijvingen van Dommisse en Grol die voor een belangrijk deel op aannames, speculaties en interpolaties berusten.
-  Van alle 13e- en 14e-eeuwse kronieken wordt doorgaans de Rijmkroniek van Melis Stoke (ca. 1304) als de betrouwbaarste beoordeeld (zie o.a. Obreen 1907, XVII-XIX). Hoewel Stoke (waarschijnlijk) in dienst was van Floris de Vijfde en mogelijk van een of enkele van diens opvolgers en hij daarom niet al te kritisch was over de Hollandse graven, geven zijn verzen een narratief en beeldend en daarom nuttig en welhaast noodzakelijk kader aan de formele informatie uit de officiële oorkonden. De Rijmkroniek, de becommentarieerde editie van Brill uit 1983 waarnaar steeds wordt verwezen, is in dit hoofdstuk beperkt gebruikt: alleen de twee keer waar de naam van Vlissingen voorkomt en een enkele keer wanneer de teksten logisch aanvullend zijn op de gebeurtenissen die aan de hand van de oorkonden zijn beschreven.
-  De beschikbare kronieken uit de 16e en 17e eeuw zijn wel geraadpleegd en geïnventariseerd, maar werden voor de periode vóór 1315 niet gebruikt als bron, uitgezonderd de opmerkingen die de kroniekschrijvers maken over de tijd waarin zij zelf leefden. Het gaat om: Reygersbergh van Cortgene (1551), Boxhorn (1644), Smallegange (1696), Gargon (1715-1717), Abrahamse (1717) en Brasser (1754). Hieronder vallen ook de hoofdstukken van Dommisse (1910) en Grol (1931) die over hun eigen tijd gaan. Winkelman (1873) is hieraan toegevoegd. De reden voor deze handelwijze is, dat er in deze kronieken zelden traceerbare verwijzingen voorkomen naar nog te controleren bronnen. Daar komt bij dat de vroegst bekende kroniek, die van Reygersbergh, op de meeste onderdelen en in elk geval in het geval van Vlissingen, is gekopieerd door Boxhorn en Smallegange. In: Blom (2009, 181) wordt hierover een opmerking gemaakt die wij graag volgen. De auteur van de vroegste kroniek, Jan van Reygersbergh van Cortgene, droeg zijn werk in 1551 op aan de toenmalige heer van Vlissingen en Veere, Maximiliaan van Bourgondië. Volgens Blom verhoogt dit de betrouwbaarheid van deze kroniek, dus ook die van Boxhorn. De laatste is voor een groot deel een kopie en een bewerking van de kroniek van Reygersbergh.
-  Tenslotte is gebruik gemaakt van de beschikbare moderne wetenschappelijke literatuur voor zover deze (a) gebruikt maakt van hierboven genoemde oorkonden en rekeningen of (b) gebruik maakt van fundamenteel wetenschappelijk onderzoek op het gebied van geologie en klimaat. De overige literatuur is slechts gebruikt als algemeen en richtinggevend kader bij het explorerend onderzoek dat in 2012 is uitgevoerd en dat heeft geleid tot de productie en publicatie van 20 thematische artikelen over de geschiedenis van Vlissingen.

hoofdstuk 1, noot 2 Brill (1983, LX en Boek VIII, versregels 45-59). NB: het is niet duidelijk of deze gebeurtenissen zich al in het najaar van 1302 of, zoals hier gepresenteerd, in het voorjaar van 1303 afspelen. Zie ook: Obreen (1913, 42).

hoofdstuk 1, noot 3 Ibid., van der Aa (1877, Deel 20, 223-228), Grol (1931, 6-7) en Henderikx (2012, 115).

hoofdstuk 1, noot 4 Ibid..

hoofdstuk 1, noot 5 Dommisse (1910, 81-82) Van Grol (1931, 11) deden een poging om de kosten voor de havenwerken af te leiden uit de grafelijke rekeningen van die jaren. Het lijkt er op dat Van Grol de bevindingen van Dommisse heeft overgenomen gezien de omrekening die ze allebei maakten naar de toenmalige waarde in guldens. Dommisse kwam in 1910 tot een bedrag van fl. 4.755. Van Grol kwam in 1931 uit op hetzelfde bedrag. Hij gebruikte precies dezelfde bron als Dommisse: een verwijzing in een grafelijke rekening uit 1317 (Hamaker, 1879, deel I, 11) waarin een bede [vorm van belasting] wordt genoemd voor de (...) portu [haven] in Vlissingen (...) die opgebracht moet worden door de (...) landen (...) in Sinoutskerke en Baarsdorp, beide gelegen in Zuitbevelandia. Dommisse en Grol concludeerden beide dat de haven in Vlissingen moet zijn betaald uit belastingen die in heel Zeeland bewesten Schelde werden geïnd. Ze extrapoleerden dat bedrag vervolgens naar het totale grondgebied en kwamen uit op een totaal van 792 pond en 12 shilling, door Dommisse omgerekend naar 4.755 florijnen in 1910. Wanneer we dat bedrag, een groot aantal niet te vermijden onnauwkeurigheden op de koop toe nemend, omrekenen naar onze hedendaagse euro, komen we uit op een investering van enkele tonnen in euro’s aan arbeidsvergoedingen en materialen. Dat lijkt weinig vergeleken met de gemeentelijke begrotingen van nu, maar we moeten meerekenen dat het inwonertal van toen ongeveer één procent bedroeg van het huidige en dat de factor arbeid in het begin van de 14e eeuw een fractie bedroeg van wat het nu kost. De conclusie is dan ook dat de aanleg van de haven van Nieuw-Vlissingen een financiële mijlpaal was, die in de twee eeuwen daarna niet meer zou worden geëvenaard, hooguit benaderd door de bouw van de kerk waarmee in de zelfde periode werd begonnen.

hoofdstuk 1, noot 6 In het geval van de bouw van de haven van Vlissingen bestaat hiervoor dus één bewijs: de in de vorige noot genoemde grafelijke rekening waarin de inwoners van twee dorpen in Zuid-Beveland werden aangeslagen voor een belasting over hun grond ten behoeve van de (...) portu in Vlissinghe.

hoofdstuk 1, noot 7 Voor de alinea’s die handelen over de algemene geschiedenis van de Lage Landen is gebruik gemaakt van de standaardwerken van Geyl (1956) en van Caenegem (1978) en in mindere mate van Blok (1980, I, II en III). Het is vooral de eerstgenoemde geweest die, vanuit een tegenwoordig wellicht als dubieus beoordeelde Groot-Nederlandse gedachte, als geen ander in staat was om een geïntegreerde geschiedenis te schrijven over de Lage Landen. Vooral voor Zeeland Bewesten Schelde, waartoe Walcheren en de Bevelanden behoorden is een dergelijke zienswijze van belang omdat deze gebieden in hun staatkundige oorsprong Vlaams waren.

hoofdstuk 1, noot 8 De Kraker (2002, 9-36).

hoofdstuk 1, noot 9 De kroniekschrijver Alcuin (735-804) schreef 100 jaar na de dood van Willibrord (ca. 658 – ca. 739) diens hagiografie. Zie Halsall (2011, 14). Daarin staat de reis beschreven die de Engelse missionaris maakte naar Walcheren. Alcuin heeft het over een dorp dat Walichrum heette en alle kronieken geschiedschrijvers zijn er tot op heden vanuit gegaan dat hiermee Walcheren wordt bedoeld, al is er geen directe bron die dit bevestigt. In de tekst van Alcuin staan geen geografische namen en beschrijvingen die in deze richting wijzen. Latere middeleeuwse schrijvers koppelden Walichrum of Walacria aan een dorp waar in de Romeinse tijd de godin Nehalennia werd vereerd. Dankzij de archeologische vondsten vanaf de 17e eeuw weten we inmiddels zeker dat er bij Domburg een tempel heeft gestaan die was gewijd aan deze godin. Dit pleit voor de bovenvermelde veronderstelling dat met Walichrum, Walcheren werd bedoeld. Middeleeuwse schrijvers plaatsen het verhaal van Alcuin waarin Willibrord een heidens altaar vernielt niet in Walichrum, maar in Westcapelle.

hoofdstuk 1, noot 10 Henderikx (1996, 20).

hoofdstuk 1, noot 11 Henderikx (2012, 69-73, 75-79,84-87), De Bree (1945, 6-14), Bennema (1952, 154).

hoofdstuk 1, noot 12 Henderikx (2012, 72, 84).

hoofdstuk 1, noot 13 Geyl (1956, 50).

hoofdstuk 1, noot 14 Henderikx (2012, 107-115), Geyl (1956, 56-83).

hoofdstuk 1, noot 15 Unger (1966, 3).

hoofdstuk 1, noot 16 Ibid.. Zie ook Kruisheer (1984, 275-304).

hoofdstuk 1, noot 17 Koch (1979, II, 569). Het eerste document waarin Vlissingen als Vlissinghe wordt genoemd is een oorkonde van 28mei 1235. Het origineel bestaat niet meer. Er is wel een afschrift van juni 1247 waarvan ook alleen maar een afschrift bestaat, uit 1321. Het document uit 1247 is onderdeel van acht oorkonden die zijn opgesteld tussen 1245 en 1247 door bisschop Otto de Derde. Het zijn bevestigingen met enkele correcties van eerder door hem uitgevaardigde oorkonden uit de tijd vóór 1245, toen hij wel benoemd was als bisschop, maar nog niet gewijd. In de oorkonde uit 1235 geeft hij  een opsomming van de bezittingen die onder de abdij van Middelburg vallen en waarover belastingen (tienden: tiende delen van de opbrengsten van de vrijwillige giften aan de kerk en van de opbrengsten van de grond) kunnen worden geheven. Hierbij wordt ook de kerk in Vlissingen genoemd: (...) ecclesiam in Subburch (…) et Zinotakerke, Vlissinghe, Commerskerke id est Oistersubburch, Rithem, cum tota decima et omni oblatione altaris et tota terra ad earn pertinente (...). Volgens Smallegange (1696, 551) wordt Vlissingen (...) in de Chronijken al gespelt ontrent den jare 1227, als Florens, de Derde van de naem, Graef van Zeeland was (...). Hij geeft echter geen bronverwijzing. In 1565 suggereert ook Guicciardini (Nederlandse vertaling uit 1612, 275) dat er een connectie was tussen Floris de Derde en Vlissingen. Mogelijk heeft Smallegange dit overgenomen. Guicciardini vermeldt geen bron. Er is wel een indirecte verwijzing naar Vlissingen in een oorkonde van 1198 (Koch, Boek 1, nr. 232: Graaf Diederik de Zevende en gravin Aleid schenken aan de abdij te Middelburg een kwart van de tiende van Souburg). In de oorspronkelijke tekst (Latijn) staat Sutburg. Tevens is er een melding van drie parochies die bij Souburg horen: (...) tribus parrochiis (...). Volgens de beschrijving van Koch zou het gaan om Rytthem, Vlissingen et Coudekercke. Deze aanname is waarschijnlijk omdat in de 13e eeuw West-Souburg de moederkerk was van deze drie parochies (Henderikx 1996, 21). In de oorkonde wordt Willelmus de Kaldekerke genoemd als getuige. De familie van Koudekerke speelde in de loop van de 13e eeuw een belangrijke rol in de vroege geschiedenis van Vlissingen.

hoofdstuk 1, noot 18 Een aantal schrijvers noemt concrete jaartallen die echter niet worden onderbouwd:
- 620: Abrahamse (1717, 115), Arnoldus (1984, 11), Tirion (1753, 100), Winkelman (1873, 7-8);
- 917: Abrahamse (1717, 115), Tirion (1753, 100);
- 927: Schutijzer (1980, 14);
- 1198: Tramper (1996, 13: geen concrete gebeurtenis maar een mogelijke verwijzing naar Vlissingen in een document over graaf Dirk de Zevende en zijn vrouw Aleid uit dat jaar);
- 1227: Abrahamse (1717, 115), Boxhorn (1644, 181), Tirion (1753, 100), Winkelman (1873, 10).

hoofdstuk 1, noot 19 Zie ook: Bennema (1952, 3-22), Henderikx (1996, 13-18), De Kraker (2002, 17-20). Opgemerkt dient te worden dat er in de jaren 70 en 80 van de 20e eeuw een paradigmawisseling heeft plaatsgevonden over de vraag op welke wijze de dynamiek tussen landaanwasen winst (regressie) enerzijds en landverlies (transgressie) anderzijds zich heeft voltrokken in de eerste 700 jaar van de Middeleeuwen. Gottschalk en Bennema zien vooral een patroon waarin transgressie en regressie elkaar afwisselden. O.a. Henderikx (1996, 14) twijfelt aan het bestaan van een patroon en wijst op andere invloeden zoals de afgenomen zeespiegelstijging en de invloed van menselijk ingrijpen zoals dijkenbouw en moernering (zoutdelving uit veen).

hoofdstuk 1, noot 20 Gottschalk (1970, 59-67 en 112-114).

hoofdstuk 1, noot 21 Beekman (1921, kaart Zeeland omstreeks 1300). Ook in: Beekman (2012, 192).

hoofdstuk 1, noot 22 Gottschalk (1970, 114).

hoofdstuk 1, noot 23 Bennema (1952, 40-41).

hoofdstuk 1, noot 24 Dommisse (1910, 24-27) stelt dat deze zeearm geen natuurlijke kreek was, maar werd gegraven. Hij voert als argumenten aan dat de landtong tussen de zeearm en de zee dan allang ook verzwolgen had moeten zijn en dat de landtong dan minstens een aparte parochie had moeten zijn. Dommisse noemt de haven van Vlissingen hier een suatiekanaal (afvoerkanaal) of landwater met onder andere een veerdienst op Vlaanderen en een toevluchtshaven voor de vloot van Vlissingen. Het bodemkundig onderzoek van Bennema uit 1952 toont echter aan dat de landtong die Dommisse bedoelde, behoort tot de oudere, hoger gelegen gronden van Walcheren en dat de kans op wegspoelen dus niet zo heel groot was. Men kan zich daarnaast afvragen of omstreeks 1200 een kleine gemeenschap van hooguit 100 mensen in staat was om een haven van ruim twee kilometer te graven, nog afgezien van het nut van zo’n haven. Bovendien was de monding van de kreek gelegen in het zuidwesten, de meest kwetsbare plek van het eiland om een haven binnen te varen. Een gegraven haven zou beter een kleine 100 meter verderop, in het zuid-oosten, kunnen beginnen. Dit gebeurde later wel bij de havens van Nieuw-Vlissingen die tussen 1304 en 1315 werden aangelegd.

hoofdstuk 1, noot 25 De geschiedenis van het ontstaan van deze kreek, die later de haven van het dorp Vlissingen zou worden, is een beredeneerde aanname op basis van de opmerkingen die Bennema (1952, 40-41) maakt over dit soort kreken, die hij erosiekreekjes noemt. Bennema wijst op het hiervoor al vermelde effect dat menselijke arbeid, namelijk dijkenbouw vanaf 1100, had op de kracht van overstromingen. Tevens noemt hij de dijken die bij Valkenisse en Zoutelande zijn gebouwd, op enkele kilometers afstand van de plaats waar de nieuwe kreek het land instroomde. Bennema situeert op kaart 1 (Bodemkundige overzichtskaart van Walcheren), buiten de bebouwde kom van Vlissingen een deel van een waarschijnlijke uitloper van de kreek en duidt deze aan als kreekbeddinggrond, waarlangs een jongere kreekruggrond loopt. De loop van deze kreek sluit naadloos aan bij het meest landinwaarts gelegen deel van de kreek die is getekend op de kaart van Oud-Vlissingen die Van den Wijngaerde omstreeks 1550 samenstelde (Van den Wijngaerde, 1550). Latere auteurs zoals Dommisse (1910, de plattegronden) en Grol (1931, de plattegrond) situeren de monding van de kreek veel meer naar het zuiden, bijna naast de latere door graaf Willem de Derde gegraven haven. Deze aanname is niet waarschijnlijk omdat er in dat geval geen noodzaak geweest zou zijn om een nieuwe haven aan te leggen. De monding van de bestaande kreek speelde hierbij een cruciale rol: bij harde wind was het moeilijk om de haven te bereiken. Bovendien was het gevaar op dichtslibben veel groter dan bij een meer zuidwaarts gelegen havenmond.

hoofdstuk 1, noot 26 De redenering in deze alinea kan niet worden onderbouwd met rechtstreekse bronnen. Het is een reconstructie van een mogelijke werkelijkheid op basis van de schaarse informatie over deze vroege periode in de geschiedenis van Walcheren en Vlissingen, die wél voorhanden is.

hoofdstuk 1, noot 27 Het woord salaris is afgeleid van het Latijnse woord voor zout: sal. Zie ook: Van Veen (1997).

hoofdstuk 1, noot 28 Henderikx (1996, 75,133-135).

hoofdstuk 1, noot 29 Henderikx (1996, 20), Henderikx (2012, 91).

hoofdstuk 1, noot 30 Doorman (1965, 162).

hoofdstuk 1, noot 31 Gottschalk (1970, 59-60).

hoofdstuk 1, noot 32 Het oudst bewaarde stadsrechtdocument van Middelburg is van 1217. Volgens Unger (1966, 3) is het proces waarin stadsrechten werden verleend aan Middelburg al in de 12e eeuw begonnen.

hoofdstuk 1, noot 33 Verwezen kan worden naar het jaar 1179 waarin Floris de Derde 1.000 dijkwerkers uit Zeeland (niet alleen Walcheren dus) beschikbaar stelde voor herstelwerkzaamheden aan Vlaamse dijken. Zie Gottschalk (112-114).

hoofdstuk 1, noot 34 Zie noot 10.

hoofdstuk 1, noot 35 Koch (Koch, 1979, Boek I, 178).

hoofdstuk 1, noot 36 Uit de beschikbare literatuur over de geschiedenis van Vlissingen zijn in totaal 16 groepen verklaringen gevonden voor 27 namen waaruit de naam Vlissingen zou zijn gevormd. Tien verklaringen (hieronder aangegeven met de code A) gaan er vanuit dat de inwoners of bestuurders van het dorp (en niet de stad omdat die pas werd gebouwd toen het dorp Vlissingen al bestond) een passende naam zouden hebben bedacht, verwijzend naar een gebeurtenis, een persoon of een beroep. Zes verklaringen wijzen op natuurlijke omstandigheden in de buurt van het dorp (Code B). Bij elke verklaring in de onderstaande twee schema’s is de vroegste bron vermeld waarin de betekenis wordt genoemd. Wanneer deze bron is gecursiveerd, is er sprake van een verwijzing in de betreffende bron naar een nog vroegere bron die evenwel niet is gevonden of niet de informatie geeft waarnaar wordt verwezen. NB: de bronverwijzing wil niet zeggen dat de betreffende auteur de herkomst van de naam Vlissingen die hij beschrijft, als de enige waarheid claimt. In de meeste gevallen worden meerdere mogelijkheden gepresenteerd, inclusief de nodige scepsis en vraagtekens.

Trefwoord

code

herkomst

bron

Flacke en

B

Verwijzingen naar de

Puylaert

Plasq

 

Franse woorden flacke

(2014, 35)

 

 

en plasq in de betekenis

 

 

 

van begroeide water-

 

 

 

plas. Zie de uitwerking,

 

 

 

ook naar de herkomst

 

 

 

van het achtervoegsel

 

 

 

-ingen: hieronder bij

 

 

 

noot 39.

 

Flessche,

B

Verwijzingen naar het

Puylaert

Vlaas, Vlas,

 

oud Germaanse woord

(2014, 33)

Vles

 

flessche, vles of vla(a)

 

 

 

s in de betekenis van

 

 

 

stilstaand water. Zie de

 

 

 

uitwerking, ook naar

 

 

 

de herkomst van het

 

 

 

achtervoegsel -ingen:

 

 

 

hieronder bij noot 39.

 

Fles

A

De fles in het wapen

Smallegan-

 

 

van Vlissingen stelt de

ge (1696,

 

 

waterfles van Willi-

551)

 

 

brordus voor die in de

 

 

 

achtste eeuw Walcheren

 

 

 

bezocht en deze fles in

 

 

 

Vlissingen achterliet.

 

 

 

Een ander verhaal is

 

 

 

dat waarin Willibrordus

 

 

 

twaalf Vlissingse

 

 

 

bedelaars liet drinken

 

 

 

uit zijn fles, die daarbij

 

 

 

gevuld bleef.

 

Fles (drank-

A

De Vlissingers waren

Winkelman

zucht)

 

van oudsher berucht

(1873, 7)

 

 

vanwege hun drank-

 

 

 

zucht, ingegeven door

 

 

 

de somberheid van het

 

 

 

leven in Vlissingen.

 

Fles (uit-

A

Vlissingen had een veer

Winkelman

hangbord)

 

op Vlaanderen met een

(1873, 8)

 

 

veerhuis waaraan een

 

 

 

uithangbord met een

 

 

 

fles hing.

 

Flessing en

A

Flossing of Flessing

Smallegan-

Flossing

 

betekende bij de Scyten

ge (1696,

 

 

of Tarters (Tartaren):

551)

 

 

visser. Deze volken die

 

 

 

met de Zeeuwen ver-

 

 

 

want waren, kwamen

 

 

 

uit Perzië.

 

Flisso,

A

Heer Flisso als naam-

Unger

Flidsinge

 

gever van Vlissingen

(1955, 30),

 

 

waarbij een aanvullende

Tack (1934,

 

 

theorie stelt dat Flidsin-

90-92, in:

 

 

ge hiervan een afgeleide

Bremmers,

 

 

koosnaam is.

2014, 31)

Flushing

A

In het Engels noemde

Van der Sijs

 

 

men een boot of een

(1998, 104-

 

 

zeeman uit Vlissingen:

105)

 

 

een Flushinger. De

 

 

 

dikke, wollen stof die

 

 

 

in Vlissingen gemaakt

 

 

 

werd, heette flushing.

 

Flushinge,

B

Een verwijzing naar de

Alting

Flussen,

 

(soort-)naam van een

(1701,

Vlessinge,

 

zeearm die diep het land

189, in:

Vlietinge

 

instroomde: een flushe,

Bremmers,

 

 

een vlesse of een vliete.

2014, 23),

 

 

 

Schutijser

 

 

 

(1980, 11)

Pichelin-

A

Deze woorden staan

Gargon

gues, Pit-

 

voor piraat en zijn

(1715-1717,

schilongo,

 

afleidingen van de

92)

Pitsilingos

 

stadsnaam Vlissingen.

 

 

 

Feit is inderdaad dat

 

 

 

Vlissingers in de 16e

 

 

 

en 17e eeuw door

 

 

 

de volkeren rond de

 

 

 

Middellandse Zee zo

 

 

 

werden genoemd. Het

 

 

 

betekende: afkomstig uit

 

 

 

Vlissingen.

 

Ulysses

A

Homerus heeft volgens

Smallegan-

 

 

deze theorie Ulysses (=

ge (1696,

 

 

Odysseus) in zijn zwerf-

551)

 

 

tochten over de zeven

 

 

 

zeeën ook deze landen

 

 

 

laten bezoeken.

 

Vles

B

Verwijzing naar het

Boxhorn

 

 

oud-Deense woord

(1644, 280)

 

 

Vles dat staat voor de

 

 

 

veranderingen van het

 

 

 

wassende en afnemende

 

 

 

water, dus eb en vloed:

 

 

 

Vlessingen. Dit wordt

 

 

 

verklaard vanuit het feit

 

 

 

dat de Noormannen in

 

 

 

de 9e eeuw op Walche-

 

 

 

ren zijn geweest.

 

Vlies

A

Er is een verband tussen

Kamermans

 

 

de naam Vlissingen en

(2013)

 

 

een groep nomaden die

 

 

 

in dit deel van Walche-

 

 

 

ren schapen hield. Het

 

 

 

eerste deel van de naam

 

 

 

Vlissingen verwijst naar

 

 

 

het begrip vlies in de

 

 

 

betekenis van: vacht. De

 

 

 

uitgang -ingen verwijst

 

 

 

naar de groep nomaden.

 

Vliesland

B

De naam Vlissingen

Tack (1928,

 

 

als afgeleide van het

7, in: Brem-

 

 

woord vlissing in de

mers, 2014,

 

 

betekenis van vliesland

30)

 

 

(grasland).

 

Vlinsingen

A

Verwijzing naar een

Meerkamp

 

 

stadsnaam in Zweden

van Embden

 

 

of Duitsland naar aanlei-

(1928, der-

 

 

ding van de vermelding

de blad)

 

 

van Vlissingen als Vlin-

 

 

 

singen in een charter

 

 

 

van 1356.

 

Vlissegem

B

Het eerste deel in de

Geïntegreer-

(analogie)

 

naam van Vlissingen,

de Taalbank,

 

 

Vlis, komt ook voor

hierna: GTB

 

 

bij de plaatsnaam

(1864-2010,

 

 

Vlissegem, een dorpje

lemma Flus-

 

 

in het noordwesten

ke) en Van

 

 

van Vlaanderen dat

Vlaenderen

 

 

met betrekking tot de

(2002, der-

 

 

geologische omstan-

de blad )

 

 

digheden vergelijkbaar

 

 

 

is met Vlissingen. De

 

 

 

eerste vermelding van

 

 

 

Vlissegem is in 998:

 

 

 

Fleskehem. Fleske is een

 

 

 

oude betekenis van het

 

 

 

woord waterlelie Zie ver-

 

 

 

der de uitleg hieronder

 

 

 

bij de hierna volgende

 

 

 

noten.

 

hoofdstuk 1, noot 37 Alcuin (796, 14).

hoofdstuk 1, noot 38 Gottschalk (1970, 8).

hoofdstuk 1, noot 39 De analyse betreffende de ontstaansgeschiedenis van de getijdenkreek van 1134 en van het dorp Vlissingen in de decennia daarna sluit aan bij de analyse die F. Puylaert (2010 en 2014, Zoektocht …; beknopt in: Bremmers en Puylaert, 2014, De oorsprong …) geeft over de plaatsnaam Vlissingen. Deze auteur richt zich vooral op het tweede deel van de naam van Vlissingen: -ingen. Hij maakt een onderscheid tussen de betekenis van -inge(n) uit de vroege Middeleeuwen en dat uit de late Middeleeuwen (2014, 13, 93). Het eerste is een achtervoegsel dat niet als zelfstandig woord kan voorkomen. Plaatsnamen eindigend op -inge(n) uit de late Middeleeuwen zijn steeds samenstellingen uit twee of meer grondwoorden die elk een betekenis hebben. De naam Vlissingen kan hieronder worden gerangschikt. Puylaert voert de betekenis van -inge(n) terug naar die van water, kreekrest, watergang, wetering, water in de ruimste zin des woords, rivier, afwatering en zelfs drassig weiland. Laat-middeleeuwse plaatsnamen die op -inge(n) eindigen liggen meestal langs de (Noordzee-) kust. Kenmerkend voor deze plaatsnamen is het verband tussen het eerste woord en de uitgang -ingen. In het geval van Vlissingen dus Vliss-. De auteur (2014, 33) verwerpt de mogelijkheid dat Vliss- verwijst naar vlas of riet zonder overigens zijn bezwaren te vermelden. Volgens hem komt een verwijzing naar het oud Germaanse woord flessche of vla(a)s in de betekenis van stilstaand water, meer in de buurt (2014, 33). Hij verwijst hierbij naar Schönfeld (1980, 24) die ook de woorden Vluis en Vlies in verband brengt met op water drijvende planten en laag en drassig land, passend bij stilstaand water (Schönfeld, 50). Verbasteringen van de Franse woorden flacke en plasq in de betekenis van begroeide waterplas komen volgens hem wel in aanmerking (2014,35). Dit is ook de zienswijze van Moerman (1956, 250) die het achtervoegsel -ingen niet in verband brengt met water (113- 116). Het GTB (1864-2010, betreffende lemma’s) verwijst met betrekking tot het laatste, bij het zelfstandig naamwoord Ing naar Eang (nauwte, engte) en het Friese Ingte (Engte, inz. land- of zeeëngte). De gedachte om -inge(n) in verband te brengen met water en het dus als hydroniem te beschouwen is zeker niet nieuw. Jacob Hendrik Hoeufft (1756-1843), een van de grondleggers van de Nederlandse naamkunde, schrijft al in 1816 over -inge(n) in relatie tot water. Het is Hoeufft opgevallen dat veel plaatsnamen die eindigen op -inge(n) aan het water gelegen zijn en trekt hieruit de voorzichtige conclusie dat de betekenis van -inge(n) gezien moet worden als eene engte, een nauwte, of eene waadbaare plaats in eene Rivier. Zie: Hoeufft (1816, 62-66). NB: voor de geschiedschrijving van Vlissingen kunnen we de redenering van Puylaert gedeeltelijk volgen, met de toevoeging dat ook de betekenis van Vliss- als verbastering van vlas en riet tot de mogelijkheden behoort. Ook met deze zienswijze alleen blijft onze, meer dynamische, redenering over de naamgeving voor Vlissingen (Ik woon bij het stilstaande water in de kreek) overeind staan, maar dan als Ik woon bij het riet in de kreek.

hoofdstuk 1, noot 40 Zie ook de vorige noot, waarmee de connectie is gelegd met de door Puylaert verworpen betekenis van vlas en riet. Van Vlaenderen (2002, derde blad), Moerman (1956, 250) en GTB, 1864-2010, lemma Fleske).

hoofdstuk 1, noot 41 Van den Wijngaerde, De Zelandiae Descriptio. Het panorama van Walcheren uit 1550 (beschreven door M.P. de Bruin, Middelburg 1995, oorspronkelijk 1550).

hoofdstuk 1, noot 42 Het kasteel komt in de 13e en 14e eeuw, één keer voor in de beschikbare bronnen (Koch, 1979, Boek III, 1367) en heet dan (...) domum meam lapideam, sive munitionem, quam edificave et construxi (...), ofwel: een uit steen opgetrokken vesting (of fort).

hoofdstuk 1, noot 43 Henderikx (1996, 25-26). In de 13e eeuw en mogelijk al in de 12e eeuw, werden in een groot deel van Walcheren watergangen, weteringen, gegraven ten behoeve van de waterhuishouding van het eiland. Volgens Henderikx is het niet waarschijnlijk dat dit in de Middeleeuwen in Vlissingen en West-Souburg het geval was, omdat zij rechtstreeks of via de haven van Vlissingen op zee zouden hebben geloosd. Bij deze aanname past een kanttekening. Het is aannemelijk dat het laatste gebeurde voor wat betreft de dicht bij de zee en de kreek gelegen gronden. De watergangen rond het dorp Vlissingen zouden dan geen onderdeel zijn van het Walcherse stelsel en direct met de getijdenkreek in verbinding staan. Echter, in het stadsrechtdocument van 1315 (NA, Registers van de Hollandse grafelijkheid 1299-1345, Afschrift B: AGH 303, groot register Zeeland, 1324) wordt in het 22ste artikel gesproken over een wetering (Wie so buten deser vryheit woent ende eenen poerter verbannet op ten dyc of op de weteringhe, (...) ). Omdat het stadsrechtdocument van Vlissingen is afgeleid van dat van Zierikzee, dat weer is afgeleid van dat van Middelburg, bestaat de mogelijkheid dat dit artikel zonder aanpassingen is gekopieerd (zie Kruisheer, 1984, 275-304, m.n. de tabel op 304) en dat er dus geen sprake was van een wetering in 1315. Dommisse (1910, 3-7) besteedt vijf pagina’s aan een bewijsvoering dat het dorp Vlissingen deel uitmaakte van een stelsel van watergangen en verwijst daarbij ook naar het stadsrechtdocument. Daarnaast baseert hij zich op latere (vanaf de 15e eeuw) stadskaarten en rekeningen. De wetering waarover Dommisse het heeft, mondt uit in de kreek bij Vlissingen en is verbonden met het Walcherse stelsel. NB: Mogelijk hebben de watergangen ook een rol gespeeld bij het afgraven van het veen ten behoeve van de moeren selnering.

44 De naam Sint-Petruskerk komt voor het eerst voor in een aflaatbrief van 3 januari 1438 (Schutijser, 1980, 15).

hoofdstuk 1, noot 45 Van den Wijngaerde (ca. 1550), Van Dierendonck (2012, 179).

hoofdstuk 1, noot 46 Koch (1979, Boek V, nrs. 2751 en 2754).

hoofdstuk 1, noot 47 Koch (1979, III, nr. 1580). Op 18 oktober 1271 vermaakte Aleidis, gravin-weduwe van Jan van Avesnes (graaf van Henegouwen) en zuster van de rooms-koning Willem de Tweede, in haar testament geld aan verschillende geestelijke personen en instellingen in Holland, Zeeland en Utrecht. In de lange lijst met begunstigden staat ook het hospitali in Vlissigghen dat vijf pond ontving (quinque libras). Het is waarschijnlijk dat dit gasthuis niet in het dorp lag, maar erbuiten, langs de kreek waar die nog bevaarbaar was. In de verschillende kronieken en latere stadsgeschiedenissen van Vlissingen wordt zonder uitzondering gesproken over het bestaan van een veerhuis, maar dat wordt door geen enkele bekende bron onderbouwd. Dat zelfde geldt voor het bestaan van een veerdienst van Vlissingen op Vlaanderen. De eerste keer dat dit wordt genoemd, is in een akte van 8 januari 1312 waarin Graaf Willem de Derde Pape Gerlofsz. aanstelt als veerman voor het veer tussen Vlissingen en Vlaenderen voor de duur van vier jaar (NA, Registers van de Hollandse grafelijkheid 1299-1345, ZE 278, 1312 januari 8). Dit gebeurt dan al in de toekomstige stad Vlissingen waar de havens klaar waren en waarschijnlijk al meer huizen stonden dan in het dorp Vlissingen. Het bestaan van een veerdienst in de 13e eeuw kan dus niet worden bewezen, maar dat er een was, is zeer waarschijnlijk, vooral omdat er ook al in 1271 een gasthuis was. Het is bekend dat gasthuizen in de Middeleeuwen werden gebruikt voor de opvang van reizigers (Henderikx, 2001, 76). Deze instellingen moeten dus in de buurt van wegen en havens hebben gelegen. Voor het bestaan van een veerhuis zijn, net als voor de veerdienst, geen concrete aanwijzingen.

hoofdstuk 1, noot 48 Unger (1966, 13-14) en Henderikx (2012, 99).

hoofdstuk 1, noot 49 De schrijfwijze in de verschillende oorkondes waarin deze familie wordt genoemd, varieert. In de hierna volgende opsomming van namen waarop deze paragraaf is gebaseerd, wordt steeds de naam van de familie bedoeld en niet de ambachtsheerlijkheid Koudenkerke, Coudekerke, Coudekerke, Coudekercke, Coudekirk (Koch, 1979, I-232, I-319, I-339, II-431, II-758, II-769, III-1200, III-1201, III-1367, III-1558, III-1638, III-1753, III-1786, IV-1971, III-1966, IV-2451, IV-2451, IV-2452, IV-2745, IV-2746, IV-2816, IV-2819, IV-2849, IV-2980).

hoofdstuk 1, noot 50 De naam van Koudekerke komt voor in een aantal oorkondes over kwesties die niet direct de eigen belangen of bezittingen van de Van Koudekerkes betroffen. Zie Koch (1979): I-319 (1213-03-29: Willelmus de Koudekerke), I-339 (1218- 12-23: Willelmus de Koudekerk), II-431 (1223-06-15: Moen de Koudekerka), II-758 (1248-07-07: Egidium de Koudekerke en zijn kinderen), II-769 (1248-08-11: Gillis van Koudekerke), III-1200 (1258-12-10: Egidio de Coudekerke), III-1638 (1273-06-24: Wissen zeghele van Coudekerke en Arnouts zeghele van Coudekerke), III-1753 (1276-09-08: Wissonis de Coldekerke), III-1786 (1277-06-25: Rasen van Coudekerke en Arnout van Coudekerke), IV-1971 (1281-08-03: Wisse van Coudekercke), III-1966 (1281-11-13: Wisse de Coudekirk), IV-2451 (1289-03: Simon de Coudekerke), IV-2452 (1289- 03: Simon de Coudekerke), V-2745 (1292-08-25: Johannem de Koudekerke), V-2819 (1293-08-14: Jan van Coudekerke).

hoofdstuk 1, noot 51 Koch (1979, I, nr. 160), Obreen (1907, 8), Henderikx (2012, 109).

hoofdstuk 1, noot 52 Henderikx (2012, 109).

hoofdstuk 1, noot 53 Zie hierboven: Koch (1979, II, nr. 770).

hoofdstuk 1, noot 54 Zie hierboven: Koch (1979, alle genoemde oorkondes). De vooraanstaande rol die de Van Koudekerkes speelden in het graafschap Holland en Zeeland wijst op rehabilitatie door de graven van het huis van Holland.

hoofdstuk 1, noot 55 Obreen (1907, 114).

hoofdstuk 1, noot 56 Een zeer inzichtelijke en gefundeerde weergave en duiding van deze gebeurtenissen werd gegeven door Obreen (1907). Hij geeft een uitvoerige kritiek op de beschikbare bronnen (de verschillende kronieken waaronder die van Stoke uit 1305, de oorkondeboeken van Van den Bergh uit 1886 en de leenregisters van Muller uit 1901). Op basis van deze, volgens eigen zeggen door hem zelf uit het Latijn en oud-Frans vertaalde bronnen, zette hij de gebeurtenissen op een rij rond het leven van Floris de Vijfde (Leiden, 24 juni 1254 - Muiderberg, 27 juni 1600). Latere weergaven zoals Hugenholtz (1974) lijken gebaseerd op zijn bronnenonderzoek. In het kader van de onderhavige studie over de geschiedenis van Vlissingen is een aantal oorkonden die betrekking hebben op Vlissingen vertaald. De inhoud ervan sluit aan bij het werk van Obreen. Zie ook Henderikx (2012, 107-109) en Jansen (1982, 299 en 400-403).

hoofdstuk 1, noot 57 Koch (1979, III, meerdere rekeningen). Letterlijk: Aleydis uxor quondam domini Iohannis de Avesnis, Hollandiae er Zelandiae tutrix universis [Aleid, weduwe van Jan van Avesnes, beschermvrouwe van Holland en Zeeland].

hoofdstuk 1, noot 58 Obreen (1907, 13), gebaseerd op Stoke (Boek IV, regel 70). Melis Stoke heeft deze episode niet als ooggetuige kunnen meemaken. Zijn opmerkingen over de bezwaren van de edelen zijn dus van horen zeggen.

hoofdstuk 1, noot 59 Obreen (1907, 14), gebaseerd op Stoke (Boek IV, regel 83 en verder). Ook hier moeten we ons volledig op de tekst van Melis Stoke baseren, met de in de vorige noot genoemde bezwaren.

hoofdstuk 1, noot 60 Dit is een aanname (Obreen, 1907, 15). In de Middelburgse abdij lagen haar twee broers (Willem de Tweede en Floris de Voogd) begraven. Later, in 1284, schonk Aleid 20 schellingen aan de abdij (Koch, 1979, Boek IV, nr. 2137).

hoofdstuk 1, noot 61 Ibid.. De officiële bronnen, de oorkonden, tonen wel aan dat er een wisseling van het voogdijschap plaatsvond maar zeggen niets over de wijze waarop dat is gegaan: op 5 december 1262 en 22 januari 1263 komt Aleid nog voor als ruwaardes waarmee voogdes werd bedoeld (Koch 1979, Boek III-1305 en 1310), in mei 1263 heeft Otto deze functie (Koch 1979, Boek III, nr.1319). De overdracht moet dus hebben plaatsgevonden tussen december 1262 en mei 1263. NB: Obreen (1907, 16) verwijst naar een oorkonde van 1 februari 1263 waaruit zou blijken dat Otto op die datum al ruwaard was. De betreffende oorkonde is echter gedateerd op 1 februari 1264 (Koch, 1979, Boek III, nr. 1340).

hoofdstuk 1, noot 62 (Koch, 1979, Boek III, nr. 1319).

hoofdstuk 1, noot 63 (Koch, 1979, Boek III, nr. 1417). Otto werd daarna niet meer genoemd als ruwaard. Dat gold ook voor zijn broer Hendrik.

hoofdstuk 1, noot 64 Obreen (1907, 36-37).

hoofdstuk 1, noot 65 De vraag is of het kasteel in Vlissingen in het bezit was van Aleid of dat de schenking in 1264 door Wisse van Koudekerke in politieke zin moet worden geduid, als erkenning van Aleid als leenheer. In het laatste geval zou de zoon van Aleid, na haar dood niet vanzelfsprekend aanspraak kunnen maken op het kasteel. In de beschikbare bronnen (Van den Bergh, 1866, Koch, 1979) komt het kasteel niet meer terug, ook niet in de oorkonde van 10 januari 1294 waarin de overdracht van alle ambachten op Walcheren die in het bezit waren van Wisse aan Floris V wordt geregeld. In deze oorkonde worden wel opstallen genoemd: (...) ende Hofsteden ende molen (...). Wanneer het kasteel onderdeel zou zijn geweest van de transactie, zou het naar alle waarschijnlijkheid genoemd zijn. Het is dus aannemelijk dat dit in 1294 nog steeds in het bezit was van de familie van Avesnes, in dit geval van Floris van Henegouwen, de zoon van Aleid. De familie van Avesnes zou na de dood van graaf Jan de Eerste, de zoon van Floris de Vijfde die geen nakomelingen had, in 1299, de volgende vier graven van Holland en Zeeland leveren omdat zij de eerste waren in de opvolgingslijn. Aleid was immers de zuster van Willem de Tweede. Hun vader was graaf Floris de Vierde. NB: Op de kaart van Van den Wijngaerde (1550) en op een schets in een manuscript uit 1585-1588 (Buchelius, A., Diarium, Universiteit van Utrecht, bibliotheek) is het kasteel nog te zien.

hoofdstuk 1, noot 66 Obreen (1907, 38-44).

hoofdstuk 1, noot 67 Koch (1979, IV, nr. 1971). De commissie van bemiddelaars bestond naast Wisse van Koudekerke uit Rase here van Lidekerke, Aalbrecht here van Voorne en Sueder van Bousichem. Vertegenwoordigers uit respectievelijk Zeeland bewesten Schelde, Vlaanderen, Zeeland beoosten Schelde en Gelre. Er was geen Hollander bij en geen Henegouwer.

hoofdstuk 1, noot 68 Koch (1979, IV, nr. 1971): (...) goet (...) , was ‘t leen of eygen, dat sal blyven vryelicke des graven (...).

hoofdstuk 1, noot 69 Blok (1939, 200). Floris van Henegouwen stelde al in 1285 een testament op (waarin overigens niet het kasteel in Vlissingen voorkomt), en wordt in 1600 nog genoemd als de prins van Moreien, met bezittingen in Barlant, Oudelant en Badickedorp (Koch, 1979, V-3049). Die titel dankte hij aan zijn huwelijk met Isabelle de Villehardouin, prinses van Morea. Na 1600 komt zijn naam niet meer voor.

hoofdstuk 1, noot 70 Brill (1983, IV, versregels 225-229).

hoofdstuk 1, noot 71 De edelen die zich aansloten bij het verbond tegen Floris de Vijfde waren Jan van Renesse, Wolfart van Borsele, Floris van Borsele, Raes van Borsele, Jan van Borsele, Gilles van Brigdamme, Clays van Cats, Costyn van Cats, Henric van Cats, Boudijn van Coudekerke, Hugo van Cruiningen, Wouter van Cruiningen, Jan van Cruiningen, Jan van der Maelstede, Hugo van Maerlant, Wolfart van Cattendyke, Gilles van de Poele, Boudijn van Everingen, Willem den Vriese, Jan van Souburch, Symon van der Hooghe, Willem den Hollander, Clays van Baersdorp, Jan van Schengen, Jan van Scouden, Clays van Staple, Anton van den Vliete, Wouter Zoete (Obreen 1907,  117-118).

hoofdstuk 1, noot 72 Koch (1979, IV, nr. 2451). Symon van Coudekerke wordt hier genoemd als zoon van Boudijn van Coudekerke. Een familierelatie met Wisse (of Willem) van Koudekerke, ook geschreven met een C, als Coudekerke, komt nergens aan de orde. Wisse zelf komt in 1294 weer terug in de bronnen wanneer hij noodgedwongen zijn bezittingen moet verkopen aan Floris de Vijfde omdat hij de lasten niet meer kan opbrengen (Koch, 1979, V-2849).

hoofdstuk 1, noot 73 Koch (1979, I-160).

hoofdstuk 1, noot 74 Ibid..

hoofdstuk 1, noot 75 Obreen (1907, 124).

hoofdstuk 1, noot 76 Obreen (1907, 114).

hoofdstuk 1, noot 77 Koch (1979, III, nr.1135).

hoofdstuk 1, noot 78 Koch (1979, IV, nr. 2531-2533).

hoofdstuk 1, noot 79 Koch (1979, V-6006).

hoofdstuk 1, noot 80 Koch (1979, V-2849), Henderikx (2001, 79).

hoofdstuk 1, noot 81 Koch (1979, V-2980). Zij wordt genoemd als (...) jonkvrouwe Beele, die Gilles dochter was van Coudekerke, (...). Wisse wordt ook wel aangeduid als Wisse Gilliszoon van Koudekerke.

hoofdstuk 1, noot  82 Registers van de Hollandse grafelijkheid 1299-1345, nrs. ZE 093 en ZE 094]

hoofdstuk 1, noot 83 Koch (1979, V-2741).

hoofdstuk 1, noot 84 Koch (1979, V-6008).

hoofdstuk 1, noot 85 Koch (1979, V-3063).

hoofdstuk 1, noot 86 Hugenholtz (1974, 94).

hoofdstuk 1, noot 87 Brill (1983, X, laatste toevoeging op pagina 380, versregels 5-18).

hoofdstuk 1, noot 88 Oostrom (2006-2007, deel B, 21).

hoofdstuk 1, noot 89 Gottschalk (1972, 128): In Zeeland there probably arose a broad separation between the islands of Walcheren, North and South Beveland, while the Honte (Western Scheldt) must also have been greatly widened, so that it could be described from the end of the 12th century as ‘sea’. Het breder worden van de Schelde blijkt ook uit de aanleg van een inlaagdijk tussen Vlissingen en Dishoek in 1293. Een inlaagdijk werd achter een bestaande dijk aangelegd als extra veiligheid. Dit gebeurde wanneer de buitendijk bedreigd werd door dijkval (Koch, 1979, V-2816).

hoofdstuk 1, noot 90 Er zijn geen primaire bronnen of geologische onderzoekingen voorhanden die dit aantonen. Op basis van de tekening van Van den Wijngaerde (1550, 1992) waarop het dorp Vlissingen, toen Oud-Vlissingen geheten, is getekend en de situering van de nieuwe havens zoals die tussen 1304 en 1315 zijn gegraven alsmede van het Molenwater, de latere spuikom, kan de oorspronkelijke loop worden gereconstrueerd. De kustlijn lag in die tijd gemiddeld enkele honderden meters westwaarts, dus in de huidige monding van de Westerschelde, waar de vaargeul begint. De rechte lijn tussen het huidige haven- en Nollehoofd geeft ongeveer de toenmalige kustlijn aan. Zie ook: Dommisse (1910, 24-28 en vooral 64- 67) en Grol (1931, 2-6).

hoofdstuk 1, noot 91 Dommisse (1910, 24-28 en vooral 64-67) en Grol (1931, 2-6).

hoofdstuk 1, noot 92 Grol (1931, 2-6).

hoofdstuk 1, noot 93 Henderikx (1996, 23-27).

hoofdstuk 1, noot 94 Uit de oorkonde- en rekeningboeken van voor 1300 kan de volgende chronologie worden opgesteld voor wat betreft de naamgeving van Vlissingen. In totaal werd Vlissingen 20 keer genoemd: acht keer Vlissinghe, drie keer Flissinga, twee keer Vlissinghen, twee keer Flissinge, twee keer Oud-Vlissinghe, een keer Flessinge, een keer Vlissingge, een keer Vlissigghen. Nieuw-Vlissinghe kwam nergens voor, maar het bestaan ervan werd gesuggereerd in 1264 met de vermelding van Oud-Vlissinghe. Hierna zijn alle oorkonden en rekeningen opgesomd waarin Vlissingen in de 13e eeuw voorkomt. 1235, 28mei (Koch 1979, Boek II, nr. 569), 1247, 28 mei (Koch 1979, Boek II, nr. 714), 1251, 6 mei (Koch, 1979, Boek II, nr. 890), 1264, 20 september (Koch, 1979, Boek III, nr. 1367), 1271, 18 oktober (Koch, 1979, Boek III, nr. 1580), 1271, juni (Koch, 1979, Boek III, nr. 1558), 1291, 29 september tot 1292, 28 september (Koch, 1979, Boek V, nr. 2751), 1291, 29 september tot 1292, 28 september (Koch, 1979, Boek V, nr. 2754), 1293, 16 april (Smit, 1928, Boek 1.1, nr. 96), 1293, 15augustus (Koch, 1979, V-2816), 1294, 9 april (Smit, 1928, Boek 1.1., nr. 96), 1600, 2 april (Smit, 1928, Boek 1.1, nr. 129), 1297, 12 april (Smit, 1928, Boek 1.1, nr. 126), 1308, 17 maart (ZA, Registers van de Hollandse grafelijkheid 1299- 1345, ZE 278), 1308, 31 mei (ZA, Registers van de Hollandse grafelijkheid 1299-1345, ZE 278), 1312, 8 januari (ZA, Registers van de Hollandse grafelijkheid 1299-1345, ZE 278).

hoofdstuk 1, noot 95 De aanleg in 1304-1318 van de haven te Vlissingen komt uitgebreid terug in de beschikbare bronnen omdat de graaf (Willem de Derde) opdrachtgever was en er een beroep werd gedaan op de beschikbare arbeidskracht van het hele eiland en op de beschikbare financiële middelen (Hamaker, 1879, deel I, 11). Over de haven van Nieuw-Vlissingen van voor 1304 is niets terug te vinden. Er is dus enige grond om aan te nemen dat de Vlissingers dit op eigen kracht en met eigen middelen deden.

hoofdstuk 1, noot 96 Henderikx (2012,140-141).

hoofdstuk 1, noot 97 Doorman (1965, 165).

hoofdstuk 1, noot 98 Smit (1928, Boek 1.1., nrs. 96, 126 en 129).

hoofdstuk 1, noot 99 Smit (1928, Boek 1.1, nr. 129): Quarto die Aprilis exivit quedam navis de Vlissingge, unde Symon filius Monini est gubernator: Op 4 april [1600] [verliet] een Vlissings schip [de haven van Ipswich met een lading wol en/of huiden] waarvan de schipper volgens getuigen Symonszoon [heette]. In totaal zijn er uit de periode vóór 1300, vier rekeningen gevonden. De schepen die daarin worden genoemd, vervoerden alle wol (Smit, 1928, Boek 1.1., nrs. 96, 126 en 129).

hoofdstuk 1, noot 100 Henderikx (2012,140-141).

hoofdstuk 1, noot 101 Op de kaart van Cornelis Poel uit ca. 1570 (Nationaal Archief, Collectie Hingman nr. 3492) is het nieuwe gasthuis te zien dat aan de huidige Gasthuisstraat ligt, vlak bij het Molenwater, dat in de 13e eeuw onderdeel was van de oude haven. Het oude gasthuis, dat mogelijk al halverwege de 13e eeuw werd gebouwd, stond op de plaats waar het Karmelietenklooster op de kaart is getekend. Dit klooster werd in 1408 of 1410 gesticht in het gebouw van het gasthuis waarvan kan worden aangenomen dat dit hetzelfde was als het gasthuis van Oud-Vlissingen of dat het gebouwd is op de plek waar dit heeft gestaan. Zie: Jacobs (2011, 549-561), De Jong (1996, 30).

hoofdstuk 1, noot 102 Henderikx (2001, 79).

hoofdstuk 1, noot 103 Brill (1983, IV, versregels 903-921).

hoofdstuk 1, noot 104 Het stadsrechtdocument uit 1315 zegt niets over het heffen van tol op passerende schepen of op het bestaan van een tolhuis. De eerste keer dat er in de grafelijke rekeningen wordt gesproken over tolopbrengsten en een tolhuis is in 1318 (Hamaker I, 109). Het is goed mogelijk dat dit tolhuis er al langer stond, als een van de voorzieningen die tegelijk met de aanleg van de havens is gebouwd.

hoofdstuk 1, noot 105 Koch (1979, III, nr. 1367).

hoofdstuk 1, noot 106 Dommisse (1910, 45-49) stelde een lijst op met zes am bachtsheren in het laatste decennium van de 13e eeuw en de eerste decennia van de 14e eeuw. Deze staan in geen enkele bron als zodanig benoemd, maar wel als grondeigenaren in de regio Vlissingen, Koudekerke, Oost en West-Souburg. Dommisse heeft zijn onderzoek verricht op basis van een document uit 1308 (NA, 186 Afschriften Leen- en Registerkamer van Holland, 5, Afschriften uit het Register EL 36 van degenen, die op Schouwen, Walcheren, Noord-Beveland, Wolphaartsdijk, Zuid-Beveland en Borsele zijn aangeslagen in de bede, lopende over 1308, afschriften, 17e eeuw) en op de rekeningboeken van Hamaker (1879, Eerste deel, 7, 8, 12, 14, 18, 19, 48, 56, 70, 107, 110, 119, 124, 125, 208, 214, 216, 229, 254, 272, 347, 348, 361, 367, 425 en Tweede deel, 178). Hij komt tot de onderstaande lijst. De perioden waarin ze ambachtsheer zouden zijn geweest, ontbreken om de hierboven genoemde reden. Tevens is niet bekend of ze grond bezaten in Oud-Vlissingen dan wel Nieuw-Vlissingen. De nummering is die van Dommisse.
(1)Heer Rave of Raaf
(2)Gillis Codde Baren(t)s
(3)Heer Hughe ’s Gouwers van Campen
(4)Wisse ’s heeren Gillis zoon (is Wisse van Koudekerke)
(5)Maude Jansz.
(6)Symon Jansz. kinderen

hoofdstuk 1, noot 107 Volgens Dommisse was het kasteel al in 1292 overgegaan naar Floris de Vijfde. Hij verwijst daarbij naar J. Van Grijpskerke (1882, 252). De oorspronkelijke bron wordt echter niet vermeld, zo die er al was.

hoofdstuk 1, noot 108 Rutte (1996, 189-202).

hoofdstuk 1, noot 109 Henderikx (2012, 114-115).

hoofdstuk 1, noot 110 Obreen (1913, 42).

hoofdstuk 1, noot 111 Grol (1931, 7).

hoofdstuk 1, noot 112 Dommisse (1910, 63). Dommisse verwijst naar een document uit 1304 dat berustte bij het Zeeuws Archief, maar dat verloren is gegaan in mei 1940: Inv. Arch. Middelburg, Nº 16: Aº 1304 October 1304. Het document is een verwijzing naar de inventaris van het oud archief der Stad Middelburg 1217- 1581 door J.H. de Stoppelaar (Middelburg 1883) en daarbinnen regestnummer 16 (op pagina 6), een samenvatting van een privilege van Willem de Derde van Henegouwen van 13 oktober 1304 in het Privilegieboek IV van de stad Middelburg. Het privilegieboek is verloren gegaan in 1940, maar De Stoppelaar gaf ook nog een verwijzing naar Van Mieris (1753, II- 44). In dit document met de titel Graaf Willem beveelt die van Midelburg zes penningen van den gemete in Walcheren te betaalen, om ‘er Middelburg mede te vestigen. Den 10. October 1304. staat echter niets over Vlissingen. Omdat Dommisse in 1910 wel kennis kon nemen van de inhoud van het oorspronkelijke document, gaan we er van uit dat dit klopt.

hoofdstuk 1, noot 113 Ibid.. Dommisse (1910, 67).

hoofdstuk 1, noot 114 Voor de beschrijving van de werkzaamheden kiezen we voor een aanpak die is gericht op de schaarse beschikbare bronnen. Zowel Dommisse (1910, 63-83) als Grol (1931, 6-11) waagden zich aan verregaande speculaties, waarbij de tekst van Grol een samenvatting is van die van Dommisse. De laatste baseerde zich op bronnen betreffende gronden opstallentransacties uit de 13e eeuw en uit later eeuwen. Op basis van deze gegevens trekt hij zijn conclusies die evenwel niet altijd even helder en adequaat zijn in de bewijsvoering. Het hierna volgende voorbeeld geeft enig inzicht in zijn werkwijze. Op de pagina’s 64 en 65 vertelt Dommisse bijvoorbeeld over het afdammen van de oude haven zodat het Molenwater kon ontstaan dat voor de nieuwe haven dienst zou gaan doen als spuikom. Dat kan eenvoudig worden aangetoond naar aanleiding van de verwijzing in het stadsrechtendocument uit 1315 (NA, Registers van de Hollandse grafelijkheid 1299- 1345, ZE27, afschriften B en C; F. van Mieris, 1753-1756, II, 156-161) naar deze dijk: (...) den dike van den molenwatre (...). Hoewel Dommisse ongetwijfeld op de hoogte zal zijn geweest van deze passage, noemt hij haar niet. Hij gaat echter wel op zoek naar de exacte locatie van deze dijk en komt dan terecht bij een Quohier van taxatie van den 100sten penning uit 1577 en een Register van eigenaren uit 1808. Na een etymologische en toponymische analyse van de aanduiding May die hij daar gevonden heeft en die staat voor weide maar ook voorkomt als voorloper van de plaatsnaam van het Brabants dorp Made, leidt zijn redenering naar de exacte locatie van de dijk: in de buurt van de Gevangentoren, iets landinwaarts.

hoofdstuk 1, noot 115 Van Mieris (1753-1756, Deel II, 381).

hoofdstuk 1, noot 116 Zie de verschillende kaarten uit de 16e eeuw: Van den Wijngaerde (ca. 1550), Van Deventer (ca. 1550). Op beide kaarten is wel de verbreding te zien, maar niet meer de watermolen. Het is goed mogelijk dat de verbreding in een latere periode tot stand is gekomen. Volgens Dommisse heette dit deel van de Achterhaven ook wel Schardijnhaven en werd de kade eromheen de Kaaskaai genoemd. Hiervoor zijn echter geen bewijzen gevonden.

hoofdstuk 1, noot 117 In 1897 zijn delen van deze havenbeschoeiingen teruggevonden tijdens de aanleg van een waterreservoir in de Coosje Buskenstraat. Er is destijds door de opzichter Dijkman een plattegrond gemaakt waarop duidelijk de twee kades zijn te zien aan de hand van de houten palen die onderdeel uitmaakten van de beschoeiingen (GAV, Historisch Topografische Atlas nr. 1992).

hoofdstuk 1, noot 118 Dat de molen een watermolen was, blijkt uit een grafelijke rekening uit 1318 waarin wordt gesproken over (...) eene wiele van Alpen (...) (Hamaker, 1879, Eerste deel, 157). Een alpwiel was een scheprad aan een watermolen (GTB, 1864-2010, lemma alp). De molen wordt genoemd in artikel 47van het stadsrechtdocument uit 1315 (NA, Registers van de Hollandse grafelijkheid 1299-1345, ZE27, afschriften B en C; F. van Mieris, 1753-1756, II, 156-161). Dommisse verwijst naar een document uit 1308 dat zou berusten bij het Nationaal Archief, maar dat niet meer is te traceren: Register E L 36 ‘s Hage.

hoofdstuk 1, noot 119 De vloedstroom vulde het Molenwater in zes uur tijd, maar had onvoldoende kracht om de molen in werking te zetten. De kracht werd gecreëerd door bij eb het water versneld weg te laten stromen. Voor dat doel was er in het stroomgat een schuif geplaatst die bij vloed kon worden gesloten en enkele uren later geopend.

hoofdstuk 1, noot 120 Hamaker (1879, Eerste deel, 157). In deze rekening uit 1318 wordt melding gemaakt van: (...) 3 halsplaten ende enen hoep om den steen te legghen (...). De aanwezigheid van een steen met een ronde hoepel wijst op het gebruik als graanmolen.

hoofdstuk 1, noot 121 Hamaker (1879, Eerste deel, 51): Henric, die Moelnar van der Watermolen te Vlissinghe, unde terminus exiit ad exitum Maji in anno 18º, deb. et sol. Per Synonem Dint, 20 pond en 2 schelling.

hoofdstuk 1, noot 122 De haven had in de periode dat ze werd gebouwd geen naam, in elk geval niet een die in de beschikbare archieven is terug te vinden. In alle literatuur over de geschiedenis van Vlissingen wordt consequent melding gedaan van het bestaan van drie havens: de Achterhaven, die ook wel Schardijnhaven werd genoemd en waarvan de kom de Kaaskaai heette, de Koopmanshaven en de Voorhaven. Dommisse beweert zelfs dat de naam van de Koopmanshaven in het stadsrechtendocument uit 1315 voorkomt, hetgeen echter niet het geval is. Hij is de eerste geweest die dit meldde. In de drie grote kronieken uit de 16e en 17e eeuw komen de drie namen niet voor: Reygersbergh van Cortgene (1551), Boxhorn (1644) en Smallegange (1696).

hoofdstuk 1, noot 123 Het benoemen van het jaar 1318 als opleverdatum van de haven is een aanname. De enige bron die hierin richting geeft, is Hamaker (1879, deel I, 11). Het gaat hier om een rekening waar de balans wordt opgemaakt van de kosten die met de aanleg van de haven gemoeid waren.

hoofdstuk 1, noot 124 ZA, 27 Onze Lieve Vrouwe Abdij te Middelburg, 6.2. Stukken, vermoedelijk uit de archieven van kapittelen, kloosters, vicarieën en broederschappen afkomstig, 701 Akte van scheiding van ambacht te Oost-Souburg en te Welsinge tusschen Willem heeren Boudijns zoon en jonge Claas Claas’ zoon van Welsinge, 1318.

hoofdstuk 1, noot 125 Hamaker (1879, Eerste deel, 160): Item in Willem sheren Boudijns s. dijc gheleit bi scepenen, die hi vierscat betaelt hevet, 8 sc.

hoofdstuk 1, noot 126 Henderikx (1996, 24).

hoofdstuk 1, noot 127 Blok (1939, Deel X, 1212-1213).

hoofdstuk 1, noot 128Deze veronderstelling is enerzijds gebaseerd op het ontbreken van archeologische vondsten die zouden kunnen wijzen op stenen vestingwerken en anderzijds op de geschiedenis van de Vesting Vlissingen, die pas begon in 1485 nadat het toenmalige Kabeljauwse Vlissingen was overvallen door de Hoekse Sluizenaren en de toenmalige machthebbers in Vlissingen, Anna van Borsele en haar echtgenoot Philips van Bourgondië, besloten om de stad eindelijk te gaan versterken met stenen stadsmuren en de bijbehorende toegangspoorten.

hoofdstuk 1, noot 129 Deze transcriptie wijkt af van die van Van Mieris (1753- 1756, II, 156-161): Conclards weghe. Het woord dat het meest in de buurt komt, is omelands, waarmee waarschijnlijk ommelands wordt bedoeld. Dit woord werd gebruikt ter aanduiding van een plaatsing in een kring rondom of in de omtrek van een voorwerp of van een plaats (GTB,1864-2010, lemma ommelands).

hoofdstuk 1, noot 130 Van Mieris heeft het woord Garndebben juist getranscribeerd. Het GTB geeft zelfs een lemma Garndebben, maar doet dat op basis van het stadsrechtendocument van Vlissingen: Misschien is debbe een andere vorm voor dobbe, kuil, put, en wordt met garn de eene of andere zelfstandigheid bedoeld, die daarin bewaard of geborgen wordt. Men zou kunnen denken aan garner (Kil.), d. i. garnaal, welke op de kusten van Zeeland in menigte worden gevangen, of ook aan het fri. scarn of scern, mist, drek, doch met zekerheid is niets te zeggen. Cox (2005) vertaalt het woord met zee. Waarschijnlijk vanwege de hiervoor genoemde verwijzing naar het woord garnaal. Wanneer we het GTB volgen zou Garndebbe kunnen wijzen op het bestaan van een garnaalput of een drekput. Dat laatste sluit aan op het proces van een van de twee pijlers van de Vlissingse economie in die jaren: de zoutwinning. De substantie die ontstond wanneer het verbrande zoute veen werd gemengd met zeewater, werd darinc of drek genoemd (GTB,1864-2010, lemma darinc).

hoofdstuk 1, noot 131 De namen Stoppelmert, Stoppelmeet en Scoppelmaet komen voor in latere bronnen. In 1408 werd namelijk het gasthuis overgenomen door de karmelieten. Zij vestigden er een klooster op voorwaarde dat het hospitaal met zes bedden in gebruik zou worden gehouden door de monniken. Het gasthuis was gelegen aan de Scoppelmaet, de markt, die in 1600 al wordt genoemd als bedevaartplaats waar waarschijnlijk ook een Mariabeeld heeft gestaan. Zie: Muller (1917, Deel I, request 1322: Bisschop Fredericus vergunt aan de broeders van St. Maria de Monte Carmeli, om de kapel met het hospitaal van St. Marie in die Scoppelmaet bij Nye Vlissingen op Walcheren tot een nieuw klooster hunner orde te verheffen en te verbouwen, op voorwaarde dat tegenwoordige proveniers in het genot hunner prebenden [rente uit geestelijke goederen; levensonderhoud] zullen blijven en dat de broeders in de nabijheid van dit klooster een goed voorzien hospitaal met zes bedden zullen onderhouden. Afschr. - Reg no. 10 fol. 47 en De Katholiek (1867, 284-285). Mert is een voorloper van het woord mart, markt. Stoppel kan verwijzen naar de halmen of stengels van graan of vlas die mogelijk gebruikt werden om de grond van de markt te verstevigingen, er van uit gaande dat er op die plek nog geen bestrating was omstreeks 1400. Scoppel kan een verschrijving zijn van Stoppel of verwijzen naar spade of schop. Maet en meet zijn voorlopers van het woord mat waarmee dan weer de grond van de markt bedoeld kan zijn. Zie ook: GTB (1864-2010, de hier genoemde lemma’s). Winkelman tenslotte (1873, 42-43) is de enige van de kroniekschrijvers die melding maakt van de connectie met graan. Volgens deze auteur diende een deel van de Grote Markt (...) vroeger (...) tot graanmarkt onder de naam (...) de Corenmerct (...).

hoofdstuk 1, noot 132 Van het bestaan van een gemeentehuis wordt in de beschikbare bronnen geen melding gemaakt. Wel van het bestaan van de baljuw, de schepenen en de raad. Zie het stadsrechtendocument, verschillende artikelen (NA, Registers van de Hollandse grafelijkheid 1299-1345, ZE27, afschriften B en C; F. van Mieris, 1753-1756, II, 156-161). In artikel 44 van dit document wordt de gevangenis genoemd. Echter, dit artikel zegt dat gevangenen ook buiten Vlissingen konden worden opgesloten, behalve wanneer het om overtredingen van de Vlissingse wetgeving ging: in dat geval moesten ze in Vlissingen in het dichtstbijzijnde stenen huis waar een gevangenis aanwezig is, worden opgesloten.

hoofdstuk 1, noot 133 Dit is een aanname. De eerste kaart waarop de kerk in Vlissingen is te zien, dateert uit 1505 (Stadsarchief Antwerpen, Scheldekaart 1505). Daar is de kerk in Vlissinghe afgebeeld ten oosten van de haven, op de locatie waar nu de Sint Jacobskerk is gesitueerd. Het is niet aannemelijk dat er tussen 1315 en 1505 twee hoofdkerken zijn gebouwd. Op de kaart van Van den Wijngaerde uit ca. 1550 is nog slechts één kerk te zien. Dat geldt tevens voor de kaart van Poel uit 1570 (Nationaal Archief, Collectie Hingman nr. 3492) die een actualisatie is van een kaart uit 1491.

hoofdstuk 1, noot 134 Henderikx (2012, 156).

hoofdstuk 1, noot 135 Op 17 maart 1308 was er een vacature voor cureit (pastoor) in Oud-Vlissingen (ZA, 27 Onze Lieve Vrouwe Abdij te Middelburg, 114: 1308 Maart 17) waarvoor de priester Petrus werd aanbevolen bij Henricus, de abt van het St. Maria klooster te Middelburgh. Op 31 mei 1308 (ZA, 27 Onze Lieve Vrouwe Abdij te Middelburg, 115: 1308 Mei 31) was er een conflict met deze Petrus, die op dat moment de cureit was van Vlissinghen. In dit laatste document wordt ook Gerardus vermeld die op dat moment priester en vicaris was in Vlissinghen. Daarnaast wordt de naam Vlissinghe, dus zonder de laatste n twee keer genoemd in dit document. Een voor de hand liggende conclusie had kunnen zijn dat Nieuw-Vlissinghe(n), werd aangeduid als Vlissinghe(n) en dat het dorp Oud-Vlissinghe(n) werd genoemd. Echter, de cureit Petrus werd twee maanden eerder aanbevolen als cureit van het dorp en zal dit dus in mei nog steeds zijn geweest. De mogelijkheid bestaat dat er sprake was van twee functionarissen: een in het dorp en een in de stad.

hoofdstuk 1, noot 136 Henderikx (2012, 156).

hoofdstuk 1, noot 137 In de vroegst bekende documenten uit de 14de eeuw, benoemingsakten voor nieuwe pastoors, wordt in 1317 gesproken over de (...) kerk van Vlissinghen (...) (ZA, Onze Lieve Vrouwe Abdij te Middelburg nr. 148 en 149). Waarschijnlijk wordt hiermee nog Oud-Vlissingen bedoeld. In 1332 wordt voor het eerst de (...) kerk in Nova Vlissinghe (...) genoemd (ZA, Onze Lieve Vrouwe Abdij te Middelburg nr. 242, 244, 246en 149), evenals in 1348 (ZA, Onze Lieve Vrouwe Abdij te Middelburg nr. 356, 358, 360 en 361), 1376 (ZA, Onze Lieve Vrouwe Abdij te Middelburg nr. 575, 576 en 578) en 1381 (ZA, Onze Lieve Vrouwe Abdij te Middelburg nr. 591). Op een stadskaart van Pieter Cornelis Poel, landmeter van de grafelijkheid van Zeeland, van ca. 1570 (GAV, HTA, 3294) staat de kerk afgebeeld met naam: Onze Lieve Vrouwe Kercke. Deze kaart is een, waarschijnlijk geactualiseerde, kopie van een kaart uit 1491. Dat laatste jaar wordt vermeld in het tweede kader linksboven. Het eerste kader is gedagtekend op 1570. De actualisaties bestaan uit een extra tekst en de ingetekende nieuwbouw van het Keizersbolwerk. Wanneer dit inderdaad een kaart uit 1491 is, dan zou de kerk in dat jaar ook al zo geheten kunnen hebben. De vermelding kan er ook in 1570 bij zijn gezet. De eerste keer dat de relatie tussen Vlissingen en Onze Lieve Vrouw voorkomt (als onse vrouwen), is in een bedevaartvonnis uit 1600 (Herwaarden, 1978, 293 en 733). Hiermee werd niet de kerk bedoeld maar de Stoppelmert, de huidige Grote Markt, waar korte tijd later het karmelietenklooster zou worden gevestigd. Het tweede document waarin de Onze Lieve Vrouw (als onse lieven vrouwen) voorkomt, is een soortgelijk vonnis uit 1519 (Unger, Bronnen, 1926, nr. 377: Ten zestiensten [zestiende artikel uit het vonnis], zoe sal de voirser, misdaighe gaen eenen bedevaert tot Onser Liever Vrouwen tot Nyeu Vlissinghe mit een kaerse van een half pont was, in der manieren alsboven.).

hoofdstuk 1, noot 138 In 1772 werd tijdens een reparatie aan de haan op de torenspits een perkament uit 1634 gevonden met de volgende tekst: de Hr. Mr. Bonifacius Cau, Bailliu, Nicolaas Jansen Honijnck en Pieter Jaspersen, burgemeesters; mr. Jacob Schot, Mr. A. Altena, Jacob Heijns en Jasper de Maecht als thesauriers ende quartiermeesters, de boven genomineerde heeren hebben doen nieuw maken, dezen koperen vergulde haan en doen stellen op de toren van de Sint Jacobskerke. Actum Vlissinge 15 februari 1634. (get.) Jacob Heijns. Jasper de Maecht. (Winkelman, 1873, 56). In dat jaar stond de kerk dus bekend onder de naam Sint Jacobskerk. Het is onwaarschijnlijk dat deze naam na 1572 is toegekend aan de kerk die twee jaar eerder volgens de landmeter Poel (zie de vorige noot) nog Onze Lieve Vrouwe Kercke heette. Na de revolutie in Vlissingen op 6 april van  dat jaar, waarbij de hervormden het voor het zeggen kregen, zullen er geen rooms-katholieke heiligen meer gebruikt zijn voor de naamgeving van de kerken. De toewijding aan Sint Jacob moet dus voor 1572 hebben plaatsgevonden. Volgens S chutijser (1980, 25) heeft de naamsverandering van Onze Lieve Vrouw naar Sint Jacob plaatsgevonden in 1490, het jaar waarin een langlopend geschil tussen de abdij in Middelburg en de kerk in Vlissingen over het benoemingsrecht van de kerkelijke functionarissen in Vlissingen, werd beslecht in het voordeel van de eerste. In dat jaar liet de toenmalige abt van Middelburg om zijn overwinning kracht bij te zetten, de kerk voor een groot deel verbouwen en uitbreiden. Hij completeerde de metamorfose met de naamsverandering. Schutijser voert hiervoor echter geen enkel bewijs aan en laat het bij de mededeling dat deze gang van zaken (...) aannemelijk is (...). De naam Sint Jacobskerk of enige andere verwijzing naar Sint Jacob komt in de ons bekende bronnen, kronieken en stadsbeschrijvingen niet voor tot halverwege de 18e eeuw. Vergelijk: Boxhorn op Reygersbergen (1644, 180-211) en Smallegange (1694, 551-567 en 379-386). Gargon (1717, 113) heeft het in 1717 nog steeds over de (...) groote kerk (...). In plaats daarvan wordt gesproken over de Grote Kerk, de kerk, of tempel (beeldenstormers op 22 augustus 1566, voorafgaand aan de beeldenstorm zelf (GAV, Stadsarchief, inv. nr. 231, reg. Nr. 227; transcriptie in Schutijser, 1980, 39- 41). Het is mogelijk dat in het streng protestantse Vlissingen van na 1572 de naam in ongebruik is geraakt en alleen nog in de volksmond werd gebruikt. Rooms-Katholieke kerken en diensten waren officieel niet verboden, maar werden in veel steden toch niet toegestaan. Pas in de 18e eeuw, toen de rooms-katholieken weer wat meer vrijheid kregen, werd in Vlissingen weer af en toe gesproken over de Sint Jacobskerk. Bij Tirion (1753, 121) zien we dat voor het eerst: (...) Groote Kerk, eertyds aan St. Jacob toegewyd (...). Hij geeft geen details of bronvermelding. Brasser (1754, 175) gaat een jaar later een stapje verder en noemt de kerk de (...) Groote of Sint Jacobskerk (...). Een aanwijzing voor de aanname dat de kerk toch al vroeg zou zijn toegewijd aan Sint Jacob vinden we in een kerkelijk document uit 1348 dat handelt over de benoeming van Johannes Achier tot pastoor van de kerk in Nieuw Vlissingen (ZA, Archief Onze Lieve Vrouwe Abdij te Middelburg nr. 362). Het document sluit af met de dagtekening 3 mei 1348: (...) anno Domini MCCC quadragesimo octavo in crastino beatorum Philippi et Jacobi apostolorum (...) [jaar des Heren 1348, op de morgen van de gezegende apostelen Philippus en Jacobus]. Deze datum is de naamdag van de apostelen Philippus en Jacobus de Jongere. De benoemingsacte moet een belangrijke zijn geweest omdat het bijna niet voorkwam dat de graaf, in dit geval Willem de Derde, een plaatselijke cureit benoemde. Het was een keer eerder gebeurd: in 1315 toen graaf Willem de Eerste de ambachtsheer van Vlissingen, Petrus van Vlissinghe, tot pastoor benoemde. Later in dit hoofdstuk komen beide grafelijke benoemingen nog aan de orde. Het verband tussen deze bron en de naamkundige geschiedenis van de Sint Jacobskerk is door geen van de bovenvermelde auteurs gelegd, maar is wel evident. Nadrukkelijk willen wij erop wijzen dat de Jacobus die hier wordt bedoeld, niet degene is die patroonheilige is van de pelgrims. Vlissingen was in de 14e, 15e en 16e eeuw weliswaar een klein pelgrimsoord, maar de meeste pelgrims die de stad bezochten waren op doortocht: op weg van en naar Zuid-Europa maakten ze gebruik van het veer op Vlaanderen. De patroonheilige van de pelgrims was Jacobus de Oudere, ook een van de twaalf apostelen en de broer van Jacobus de Jongere. De naamdag van de eerste valt op 25 juli en niet op 3 mei. In hierboven genoemde bron weten we zeker dat het om 3 mei gaat omdat ook Philippus wordt genoemd wiens naamdag eveneens op die datum valt. Jacobus de Jongere kan wel degelijk iets te maken hebben gehad met het veer op Vlaanderen en het gegeven dat Vlissingen een doorgangsplaats was voor reizigers: hij was namelijk de patroonheilige van de marskramers. Wanneer we er nu op basis van deze enige bekende bron vanuit gaan dat de kerk vanaf de beginjaren de naam Sint Jacobskerk voerde, is de aanname dat de kerk gedurende de eerste eeuwen van haar bestaan was toegewijd aan Onze Lieve Vrouw een foutieve, in elk geval in de periode na 1348. Het gegeven dat deze laatste naam in geen enkele ons bekende bron naar voren komt, is hierbij ondersteunend. Op basis van het bovenstaande kan de naamgeschiedenis van de Sint Jacobskerk als volgt in feiten worden samengevat:
-in de vroegste benoemingsakten uit de 14de eeuw werd de kerk aangeduid zonder patroonheilige met alleen de kerk;
-in 1348 werd er een nieuwe cureit benoemd door graaf Willem de Derde op 3 mei, de naamdag van Sint Jacobus de Jongere, de patroonheiligen van de marskramers;
-in 1600 was er een bedevaartsvonnis naar de O.L.V. te Vlissingen;
-in 1491 werd er een kaart getekend waarop bij de kerk O.L.V. staat vermeld;
-in 1519 was er een bedevaartsvonnis naar O.L.V. te Vlissinge;
-in 1570 dook de kaart uit 1491 weer op, nu bijgewerkt door Cornelis Poel, met nog steeds de vermelding O.L.V. bij de kerk;
-tussen 1570 en 1754 waren er geen vermeldingen over patroonheiligen in de kronieken en stadsbeschrijvingen;
-in
1634 werd er een perkament verstopt in de nieuwe haan van de kerk met daarop de vermelding Sint Jacobskerk; Kok (1974, 347) suggereert dat de opstellers van dit document niet meer precies wisten welke de beschermheilige was geweest van de Onze Lieve Vrouwe Kerk en toen maar een gok hebben gedaan. Wij ondersteunen deze aanname vanuit de wetenschap dat, op een enkeling na, vanaf 1600 geen rooms-katholieken meer in Vlissingen woonden. Afstammelingen van de strenge calvinisten die zich vanaf 1572 in de stad hadden gevestigd, zullen weinig kennis meer hebben gehad van het rooms-katholieke verleden;
-in 1753 schrijft Tirion over de Groote of Sint Jacobskerk;
-in
1754 schrijft Brasser over de Sint Jacobskerk.
De beschikbare primaire bronnen spreken elkaar dus tegen. Over twee bronnen bestaat twijfel over de authenticiteit: de kaart uit 1491 over de aanduiding O.L.V. en het perkament uit 1634 over de aanduiding Sint Jacob. Daarmee moeten we in de eerste plaats afscheid nemen van O.L.V. als naamheilige. Omdat de indirecte vermelding, dat de kerk in 1348 werd toegewijd aan Sint Jacob, in alle andere beschikbare kerkelijke bronnen uit de jaren daarna niet meer terugkomt, daar waar andere kerken in deze bronnen wel werden aangeduid met de patroonheilige, kunnen we ook deze naamheilige van onze lijst schrappen. Pas na 1753 hebben we zekerheid wanneer in de stadsbeschrijvingen de Sint Jacobskerk naar voren komt. In het vervolg van deze stadsgeschiedenis zullen we daarom de kerk tot 1469 aanduiden met de kerk en tussen 1469 en 1753 met Grote Kerk. In het jaar 1469 werd in Vlissingen een tweede kerk gebouwd, de Middelkerk, en moeten we de kerken dus van elkaar onderscheiden. Op de Middelkerk komen we in paragraaf 4.3 wat uitgebreider terug.

1 - 139 Registers van de Hollandse grafelijkheid 1299-1345, ZE

1 - 140 Registers van de Hollandse grafelijkheid 1299-1345, ZE

hoofdstuk 1, noot 141 Van de Aa (1805, 116). De auteur noemt geen bronnen, maar kon wel beschikken over het in 1809 verbrande archief van Vlissingen.

1 - 142 NA, Registers van de Hollandse grafelijkheid 1299-1345, ZE27, afschriften B en C; F. van Mieris (1753-1756, II, 156- 161).

hoofdstuk 1, noot 143 Kruisheer (1984, 275-304).

hoofdstuk 1, noot 144 Van Mieris (1753-1756, II, 156-161).

hoofdstuk 1, noot 145 Jansen (1978, 208-214, 232-239, 239-246), Henderikx (2012, 125-133).

hoofdstuk 1, noot 146 Cox (2005, 18).

hoofdstuk 1, noot 147 Ibid..

hoofdstuk 1, noot 148 In het onderstaande overzicht zijn alle 47 artikelen hertaald op basis van het originele afschriften uit 1324 (NA, Registers van de Hollandse grafelijkheid 1299-1345, ZE27, afschrift B) en de transcriptie van Van Mieris (1753-1756, II, 156-161). Tevens is gebruik gemaakt van de interpretatie van Cox (2011). De herindeling die laatstgenoemde auteur heeft gemaakt (van 47 naar 62 artikelen) is niet overgenomen. De originele afschriften (B en C) kennen geen nummering. Deze zijn door Van Mieris in zijn transcriptie uit 1753-1756 aangebracht.
1.Alle bezoekers met hun goederen en hun personeel mogen zich vrij in de stad begeven, behalve wanneer hun bezoek in strijd is met de rechten van de stad of wanneer het vijanden zijn.
2.Iedere vreemdeling die de stadsregering, die bestaat uit de baljuw, de schepenen en de raad, kan overtuigen dienstig en nuttig te kunnen zijn voor de stad, mag poorter worden. Poorters mogen in de stad wonen en kunnen kopen, verkopen, tappen, brouwen en handel drijven, alles in hun eigen voordeel.
3.De stadsregering mag verordeningen opstellen die nuttig zijn voor de graaf en de stad. Verse vis of haring moet worden betaald met contant geld. De koper mag de stad niet verlaten voordat hij heeft betaald.
4.Wanneer iemand een schuld wil innen die hoger is dan 40 schellingen, is de getuigenis nodig van drie schepenen. Bij minder dan 40 schellingen kan worden volstaan met drie betrouwbare poorters.
5.De kosten voor het dagen van Vlissingse poorters door een andere stad bedragen tien pond Tournoois (Franse pond) voor de graaf en één pond voor de stad.
6.Iedereen, poorters en vreemdelingen, die goederen opslaat in de stad heeft de zekerheid dat die goederen of de waarde in geld, te allen tijde opeisbaar zijn. Als getuigen volstaan drie betrouwbare kooplieden of poorters.
7.Vreemdelingen die eerder uit de stad zijn vertrokken zonder hun schulden te hebben voldaan, kunnen bij terugkeer worden vastgezet totdat de schulden zijn voldaan. De rechtspraak wordt verzorgd door negen schepenen en twee vertegenwoordigers uit de raad. De burgemeesters, die door de graaf worden benoemd, hebben als taak om de bezittingen van de stad aan te wenden ten behoeve van het nut van de stad.
8.Er komt een weekmarkt op dinsdag.
9.Wie de naam van God of Maria misbruikt, moet een boete betalen. Wie niet betaalt, wordt vanaf het havenhoofdnin het water gegooid. Wie de vrede breekt, verliest lijf en goed.
10.De baljuw heeft het recht om samen met minimaal twee schepenen geschillen op te lossen. Er wordt niet bemiddeld: de betrokkenen krijgen de opdracht om het op te lossen. Wie daaraan niet voldoet, riskeert een boete.
11.Wie een poorter van Vlissingen buiten de stad iets aandoet, bijvoorbeeld roddelen, verminken, verwonden of doodslaan, moet dat oplossen zoals ook een Zeeuwse edelman dat zou doen. Wie een poorter van Vlissingen binnen de stad iets aandoet, zal dat tweevoudig moeten vergoeden. Doodslag betekent de doodstraf en verbeurd-verklaring van de bezittingen van de dader.
12.Wie een poorter van Vlissingen binnen de stad verminkt, zal dat tweevoudig moeten vergoeden. Een gerechtelijke uitspraak is alleen geldig wanneer de baljuw en minimaal drie schepenen erbij zijn betrokken.
13.Wie een poorter van Vlissingen verwondt, krijgt een boete. Wanneer er sprake is van een messteek tot op het bot, wordt de boete verdubbeld.
14.Wie een poorter van Vlissingen uit woede aan de haren trekt, met zijn vuist slaat of op de grond werpt, krijgt een boete. Wie een poorter van Vlissingen voor leugenaar uitmaakt of over hem smadelijk spreekt, krijgt een boete.
15.Het is verboden om een Lombards mes, een priem, een strijdknots of een ander soortgelijk wapen te dragen. Op overtreding staat een boete. Die wordt verdubbeld wanneer het wapen daadwerkelijk is gebruikt.
16.Iedere poorter van Vlissingen heeft het recht om een andere poorter van Vlissingen voor het gerecht te dagen. Wanneer de gedaagde niet verschijnt, volgt verbanning die pas ongedaan wordt gemaakt na vereffening van de schuld.
17.Wie een banneling onderdak verschaft of vervoert, krijgt een boete.
18.Wie gewapend naar een bijeenkomst gaat buiten de stad, krijgt een boete.
19.Wie vecht met wapens, krijgt een boete.
20.Op huisvredebreuk staat een boete. Wanneer er daarbij ook nog eens wordt gevochten, volgt een hogere boete. Deze wordt nog hoger wanneer de bewoner gewond raakt of wanneer er schade is aan het huis of de eigendommen.
21.Overtredingen op schepen door zeelui die geen poorter zijn moeten worden opgelost door de leiding van het schip, behalve wanneer het gaat om moord of verminking.
22.Wanneer iemand uit een andere stad, buiten Vlissingen, een Vlissingse poorter wil beboeten voor een vergrijp dat betrekking heeft op een dijk of een wetering, moet dat in Vlissingen doen en moet zijn eigen schepenen meenemen.
23.Wie openlijk de beslissing van de schepenen in twijfel trekt, krijgt een boete. Een schepen moet een boete aan de stad betalen wanneer hij een poorter belastert en wanneer dat bewezen wordt geacht door minimaal drie andere schepenen.
24.Wie vecht met een schepen tijdens de zitting van het gerecht, krijgt een boete. Dat geldt ook wanneer een schepen vecht met een poorter.
25.Wie wijn met water mengt, krijgt een boete. Tevens wordt de wijn in beslag genomen.
26.Duels tussen poorters, tussen een poorter met een vreemdeling of tussen vreemdelingen zijn verboden.
27.Een vreemdeling die een poorter aanklaagt, zal een vonnis van de schepen van Vlissingen moeten accepteren. Wanneer hij dat niet doet, volgt verbanning.
28.Wie ’s nachts een verboden wapen draagt, krijgt een dubbele boete.
29.Op diefstal in aanwezigheid van de beroofde poorter staat een boete die vier keer hoger is dan de waarde van het geroofde. Dat is exclusief de boete die aan de graaf en de stad moet worden betaald. Wanneer de beroofde niet zelf aanwezig is, volgt de doodstraf door ophanging.
30.Een geschil moet aan het gerecht worden voorgelegd door drie betrouwbare mannen alvorens het wordt berecht.
31.Vrouwen die weglopen met jongere poorters worden uitgesloten van erfenissen.
32.Voor het weggeven van land is altijd de tussenkomst nodig van de schepenen.
33.Goederen van een weeskind kunnen alleen in bezit worden genomen wanneer men zich ontfermt over het weeskind.
34.De baljuw en de schepenen kunnen door middel van klokgelui de poorters van Vlissingen te hulp roepen wanneer een vreemdeling zich misdraagt en deze geen gevolg geeft aan de opdracht van baljuw en schepenen om te stoppen. Wie niet komt opdraven om te helpen, riskeert een boete. Wie de klok luidt zonder toestemming van de schepenen verbeurt zijn hand, behalve wanneer de dader gek, dronken of te jong is. Wanneer deze ontsnapt en niet meer komt opdagen, volgt verbanning.
35.In Holland en Zeeland mag nooit een onschuldige poorter van Vlissingen worden vastgehouden.
36.Mannen die helpen een brand te blussen, mag niets in de weg worden gelegd op straffe van een vergoeding aan de gedupeerde en aan de stad.
37.Wie brand sticht waarbij een of meerdere doden vallen, krijgt de doodstraf door onthoofding. Wie een huis weigert af te breken wanneer er brand is in het belendende pand, krijgt een boete. Wanneer hij het wel afbreekt, wordt hij schadeloos gesteld. Degene wiens huis door schuld afbrandt waardoor schade wordt berokkend aan andere huizen moet aan de gedupeerden schade vergoeden en aan de stad en de graaf een boete betalen. De boete wordt verhoogd wanneer er hulp moeten komen bij het blussen.
38.Wie gevraagd wordt door de rechter om te helpen bij een vechtpartij en dat weigert, krijgt een boete. Wie van de baljuw een oproep krijgt tot landweer en dit weigert, krijgt een boete.
39.Wie mijneed pleegt, mag nooit meer getuige, schepen of ambtenaar zijn.
40.Wie een vrouw of een kind ontvoert, krijgt de doodstraf en wordt onthoofd.
41.Vlissingen heeft het recht om booswichten uit een andere stad die daar niet kunnen worden veroordeeld, in Vlissingen wel te veroordelen.
42.De baljuw van Vlissingen moet een eed afleggen waarbij hij voor de heiligen zweert dat hij volgens de stedelijke keuren en wetten, iedereen recht zal doen.
43.Er is een opkomstplicht voor schepenen. Wie niet komt opdagen, krijgt een boete. Wie weigert om schepen te worden, betaalt ook een boete. De baljuw en de schepenen ontvangen een vergoeding voor elk geschil dat ze oplossen.
44.Gevangenen kunnen buiten Vlissingen worden opgesloten, behalve wanneer het om overtredingen van deze wet gaat: dan moeten ze in Vlissingen in het dichtstbijzijnde stenen huis waar een gevangenis aanwezig is, worden opgesloten.
45.Het gijzelen van iemand voor een rechtszitting kost vijf schellingen: drie voor de baljuw, twee voor de schepenen. Verbanning uit Vlissingen voor kwade praktijken of doodslag betekent ook verbanning uit het hele graafschap Holland en Zeeland.
46.Poorters uit Vlissingen mogen tolvrij varen door het hele graafschap Holland en Zeeland (inclusief West-Friesland).
47.Koren mag uitsluitend worden gemalen in de Vlissingse molen. Wie dit niet doet, krijgt een boete.

hoofdstuk 1, noot 149 Willam grave van Henegouwen van Holland van Zeeland ende heere van Vriesland alle den ghenen, die dese teghenwoordighe lettere zullen zien of hoeren lesen saluut mit allen goede ende kennessen der waerheyde. (Van Mieris, 1753-1756, II, 156-161).

hoofdstuk 1, noot 150 Ende om dat wy willen alle dit voerscreven recht ende vryheden onsen poerters dicke voernoemt vaste houden sonder verbreck ende ghestade van ons ende van allen onsen nacomelinghen graven van holland soe hebben wy hun dit recht ende vryheyt voerscreven bezeghelt mit onsen zeghele uythanghende. (Van Mieris, 1753-1756, II, 156-161).

hoofdstuk 1, noot 151 Zie het stadsrechtenoverzicht hierboven: artikel 6.

hoofdstuk 1, noot 152 NA, Registers van de Hollandse grafelijkheid 1299-1345, ZE27, afschrift B; F. van Mieris, 1753-1756, II, 156-161.

hoofdstuk 1, noot 153 In het stadsrechtendocument wordt de vierschaar in negen artikelen genoemd als vierscarne, vierscare of vierscat (de artikelen 5, 10, 16, 22, 24, 27, 34, 36 en 45).

hoofdstuk 1, noot 154 Zie het stadsrechtdocument, artikel 16.

hoofdstuk 1, noot 155 In het stadsrechtendocument wordt zowel gesproken over een rechtre (de artikelen 8 en 48) als over een scout (de artikelen 6, 7, 16, 17, 22, 24, 35 en 43). Gezien de context van de betreffende artikelen gaan we er hier vanuit dat het om dezelfde functionaris gaat.

hoofdstuk 1, noot 156 Zie het stadsrechtdocument, de artikelen 11, 29 en 40.

hoofdstuk 1, noot 157 Zie het stadsrechtdocument, artikel 43.

hoofdstuk 1, noot 158 Zie het stadsrechtdocument, artikel 43.

hoofdstuk 1, noot 159 De eerste beredeneerde schatting van het aantal inwoners komt uit 1398. In Vlissingen woonden toen ongeveer 300 mensen (Lourens, 2005, 98). Niet duidelijk is of dit de gecombineerde cijfers zijn van het dorp en de stad samen, of alleen van de stad. In beide gevallen kan het inwonertal van de stad in 1315 niet veel hoger zijn dan 100. Tussen 1315 en 1398 groeide de stad door nieuwkomers die vanuit het platteland naar de steden trokken en waarschijnlijk ook door vissers die uit andere vissersplaatsen kwamen omdat Vlissingen een veilige en bevaarbare haven had.

hoofdstuk 1, noot 160 De gegevens in deze paragraaf over de geschiedenis van de visserij in Zeeland zijn ontleend aan De Bruin (1982, 220-226), Henderikx (2012, 140-141) en Utrecht Dresselhuys (1842, 88-92). Waar relevant, zijn de specifiek op Vlissingen gerichte bronnen afzonderlijk geannoteerd.

hoofdstuk 1, noot 161 Koch (1979, Boek V, nrs. 2751 en 2754).

hoofdstuk 1, noot 162 Lourens (1997, 98).

hoofdstuk 1, noot 163 Het huizental is afgeleid van het aantal inwoners omstreeks 1400: 400-500 (Lourens (1997, 98). Het gemiddeld aantal mensen dat in een huis woonde, is gesteld op vijf. Hoewel een gezin gemiddeld vijf tot tien kinderen kon krijgen, was de sterfte in de late Middeleeuwen nog steeds zeer hoog: 20tot 30 procent overleed in het eerste levensjaar en slechts de helft werd ouder dan vijf jaar (Daneel 1995, 42-43).

hoofdstuk 1, noot 164 Van dit soort werktuigen, mol of krabbelaar genoemd, is bekend dat ze in de 15e eeuw al in Zeeland, Zierikzee werden gebruikt (De Kanter, 1794, 32). In Middelburg herinnert de naam van de Molstraat aan de aanwezigheid van een mol in de haven. Wanneer er in Vlissingen ook een dergelijk vaartuig in bedrijf was, zal dat waarschijnlijk niet direct in 1315 zijn geweest. Mogelijk pas omstreeks 1443. Gezien het belang van de haven voor de visserij, de oorlogsvloot en in mindere mate de handel, was het schoonhouden van de haven wel een prioriteit die met overheidsgeld werd gefinancierd.

hoofdstuk 1, noot 165 Dit is een aanname. Vlissingen was met haar moderne haven en de directe ligging aan diepe zee een ideale thuishaven voor vissersschepen en had daarmee een potentiële aantrekkingskracht voor nieuwkomers.

hoofdstuk 1, noot 166 Ook dit is een aanname en staat niet vermeld in het betreffende privilege (ZA, nr. 33.1 Verzameling Handschriften Rijksarchief in Zeeland; 999 Ordonnantiën enz. van Vlissingen. Afschrift 18de eeuw. Folio: priv. haringtol 1444). Dat de nieuwe haven toch vooral voor de vissersschepen was bestemd kan worden afgeleid uit (1) het van kracht worden van het haringprivilege een jaar later, in 1444 en (2) uit het gegeven dat Vlissingen in de 14e eeuw en de eerste 40 jaar van de 15e eeuw geen bestemming was voor louter op de handel gerichte schepen. Er waren ook geen eigen Vlissingse handelsschepen.

hoofdstuk 1, noot 167 Lourens (1997, 93).

hoofdstuk 1, noot 168 Zie Unger (1966, 1-33).

hoofdstuk 1, noot 169 Kruisheer (1984, 275-304, m.n. de tabel op 304).

hoofdstuk 1, noot 170

Stad

inwoners

Middelburg

6.300

Veere

900

Arnemuiden

500

Domburg

500

Vlissingen

500

Westkapelle

500

Tabel: Inwonertallen van de zes steden op Walcheren in 1400. Bron: Lourens (1997, 90-99).

171

Stad

inwoners

Zierikzee

6.300

Sluis

3.500

Hulst

3.200

Aardenburg

2.500

Biervliet

1.000

Brouwershaven

500

Goes

500

Terneuzen

500

Tabel: Inwonertallen van acht Zeeuwse steden buiten Walcheren in 1400. Bron: Lourens (1997, 90-99).

hoofdstuk 1, noot 172 Gottschalk (1971-1971, I en II, zie voor de pagina’s de tabel hieronder) noemt over de periode 1315-1444, 14 stormvloeden waarvan Vlissingen in mindere of meerdere mate last heeft gehad. Zie de tabel in deze noot. NB: Gottschalk heeft bij het inventariseren van de stormvloeden gebruik gemaakt van Dommisse (1910) maar heeft alleen de door Dommisse genoemde stormvloeden overgenomen waarvoor een primaire bron is gebruikt. Deze werkwijze is in de onderstaande tabellen overgenomen. Zie ook de eerder gemaakte opmerkingen, onder andere in de eerste voetnoot, over het werk van Dommisse.

Jaar

datum

schade

Gottschalk

1318

 

schade dijk en hoof-

I, 285-287

 

 

den, landverlies

 

1334

13 november

dijkdoorbraken op

I, 320

 

 

15 plaatsen tussen

 

 

 

Vlissingen en Arne-

 

 

 

muiden

 

1341 en

 

landverlies

I, 335, 344,

1344

 

 

345

1366

 

schade dijk

I, 385

1396

 

landverlies

I, 503-504

1398

 

landverlies

I, 512

1404

 

landverlies

II, 13

1407

 

landverlies

II, 21

1408

 

landverlies

II, 23

1411

 

landverlies

II, 32

1424

18 november

landverlies

II, 109

1429

herfst

landverlies

II, 131

1442

 

landverlies

II, 169

Tabel: Stormvloeden tussen 1315 en 1444 waarvan Vlissingen in mindere of meerdere mate last had. Bron: Gottschalk (1971-1977, deel I en II).

hoofdstuk 1, noot 173

 

Gemeten

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Jaar

Af

Over

m2

Ha

Km2

1331

 

752

2.950.848

600

3,0

1348

5

747

2.931.228

293

2,9

1398

189

558

2.189.592

219

2,2

1408

62

496

1.946.304

195

1,9

1411

24

472

1.852.128

185

1,9

1424

15

457

1.793.268

179

1,8

1427

3

454

1.781.496

178

1,8

1439

146

308

1.208.592

121

1,2

Totaal

444

 

 

 

 

Tabel: landverlies Vlissingen ten gevolge van stormvloeden tussen 1331 en 1439. Bron: Gottschalk (1971-1979, I, 285- 287, 320, 335, 344, 345, 385, 503-504, 512; II, 13, 21, 23, 32, 109, 131, 169) en Dommisse (1910, 21). Rekenwijze: 1 gemet is opgevat als 1 Bloois gemet, bestaande uit 300 roeden. 1 gemet is 3.924 m2.

hoofdstuk 1, noot 174 Gottschalk (1971-1979, o.a. 160, 169).

hoofdstuk 1, noot 174 Hoewel Gottschalk ervan uitgaat dat dit een slaperdijk moet zijn geweest, maakt de tekst van de betreffende grafelijke rekening melding van een nieuwe dijk: Item, XI daghen in Meye waren Heynric Oelaerts sone, Jan Pieter Gillis’ soons sone, Gillis Ectoers sone ende Gheert Boudijns sone van Wissenkercke ghescicket te treckene opten dijck bewesten Vlissinghen omme aldair te helpen ramen toetten nyewen dyck; te coste 3 sc. 4 gr.. (Unger, Bronnen, 1926, 320: No. 226. Uittreksels uit de kwartiermeestersrekening. 1439 Januari 1-143 9 December 31.Uitgaven).

hoofdstuk 1, noot 176 Dommisse (1910, 20-24) heeft hiervan op basis van de grafelijke rekeningen (o.a. Hamaker, 1879 en Kesteloo, 1881- 1902) reconstructies gemaakt.

hoofdstuk 1, noot 177 Zie o.a.: Grol (1930, 13-16), Henderikx (2012, 291).

hoofdstuk 1, noot 178 Zie de verschillende tabellen hierover bij noot 210 bij dit hoofdstuk.

hoofdstuk 1, noot 179 Er zijn geen primaire bronnen van voor 1500 die verwijzen naar het bestaan van gilden in Vlissingen.

hoofdstuk 1, noot 180 Jappe Alberts (1977-103, 104, 108, 109, 172, 180, 207).

hoofdstuk 1, noot 181 Van Steensel (2012, 214).

hoofdstuk 1, noot 182 Ibid..

hoofdstuk 1, noot 183 Prims (1951, 136-141, 264), Hamelink (2002, 62-63).

hoofdstuk 1, noot 184 Unger (1966, 13-16).

hoofdstuk 1, noot 185 Sneller (1916, 45).

hoofdstuk 1, noot 186 Geyl (1956, 125-127).

hoofdstuk 1, noot 187 AGN 4 (1982, 277-279).

hoofdstuk 1, noot 188 Brasser (1792,383-384), Boxhorn (1644, 304-308). De laatste behandelt alleen de twisten in de periode van Maximiliaan van Oostenrijk (deze was waarnemend graaf van Holland en Zeeland tussen 1482 en 1494) en vermeldt daarbij: Die van Zeelandt hielden het met Maximiliaan, ‘t zy uit oprechte gheneghenheyt tot hem; t’zy uyt vreese (...). Boxhorn oppert de mogelijkheid dat de Zeeuwse steun voor Maximiliaan mede voortkwam uit het feit dat de graven van het huis van Bourgondië veel bastaarden (Kijfkinderen) hadden die in Zeeland woonden. Zierikzee was volgens Boxhorn in deze periode Hoeks.

hoofdstuk 1, noot 189 Van Gent (1994, 431-436), AGN.

hoofdstuk 1, noot 190

 

Aantal steden

12de eeuw

14

13de eeuw

65

14de eeuw

73

15de eeuw

36

16de eeuw

5

17de eeuw

1

18de eeuw

0

19de eeuw

13

Tabel: Aantal steden in Nederland dat tussen 1100 en 1900 stadsrechten kreeg, per eeuw. Bron: Cox (2005).

hoofdstuk 1, noot 191 De aanduiding toerist kan als een anachronisme worden beschouwd, het verschijnsel is dat zeker niet. Al in het begin van de 14e eeuw was het de dichter Petrarca die op 26 april 1336 de Mont Ventoux beklom om te kunnen genoeten van het uitzicht en om diepe gedachten op te wekken. Zie ook: Francesco Petrarca, De beklimming van de Mont Ventoux (1326; vertaling: Leiden 2005).

hoofdstuk 1, noot 192 AGN 2 (1982, 600-308).

hoofdstuk 1, noot 193 Sicking (2012-227) voert aan dat het vestigen door de Engelsen van de wolstapel in Middelburg in 1348 en 1349 was bedoeld om de inwoners van de stad attent te maken op de voordelen van aansluiting bij Engeland. Echter, de beslissing van keizer Lodewijk om zijn vrouw Margaretha te belenen met de twee graafschappen, was al in 1346 genomen. De vestiging van de stapel was dus meer ingegeven door wederzijdse commerciële overwegingen dan door politieke.

hoofdstuk 1, noot 194 Sicking (2012, 228).

hoofdstuk 1, noot 195 Zie voor de geschiedenis van de Van Borseles in de 14e en 15e eeuw o.a. Sicking (2012, 227-230), Damen (2000, 270-285), Van Gent (1994,451-452), Back (2007, Bijlage III), Sicking (2009, 32-40) en Van Steensel (2010, 291-304).

hoofdstuk 1, noot 196 Achterneef is hier niet in strikte zin gebruikt. In werkelijkheid waren Frank en Hendrik in de zesde generatie familie van elkaar met een gemeenschappelijke oudgrootvader, Hendrik Wisse, heer in Borsele omstreeks 1150 (Back 2007, Bijlage III, overzicht 1 en 5).

hoofdstuk 1, noot 197 Ibid. voor wat betreft de eerste opmerking in de voorgaande noot.

hoofdstuk 1, noot 198 Zie de akten die hiermee verband houden in Back (2007, 381 bij het lemma Hendrik II van Borsele, graaf van Granpré, heer van Veere, Zandenburg, Vlissingen, Hemsrode, Fallais et. (...).

hoofdstuk 1, noot 199 Henderikx (2009, de tabel op pagina 74 en de kaart op pagina 75).

hoofdstuk 1, noot 200 Noord-Hollands Archief, 133 Schagen, 364 Akte van belening door Willem de Zesde, hertog van Beieren, van Lodewijk, zijn bastaard zoon, met het oude en nieuwe ambacht van Vlissingen, 1414, authentiek extract 1625.

hoofdstuk 1, noot 201 Sicking (2012, 235).

hoofdstuk 1, noot 202 Back (2007, nrs. 69, 70, 72, 74, 75, 76 en 77). Zie de tabel:

Datum

verkoper

deel

2 maart 1439

Egbert van Spangen

0,08

16 maart 1439

Klaas van Diepenberg

0,42

12 mei 1439

Willem van Couster

0,25

29 augustus 1439

Drie dochters Jan van

0,04

 

Renesse

 

5 maart 1439

Jacob van Abeele en

0,08

 

Wouter van Bruelis

 

27 mei 1439

Hugo van Waarde,

0,08

 

Jan van den Wijngaard,

 

 

Andries Klaaszoon

 

30 juni 1439

Adriaan van Blois

0,01

Tabel: de aankoop door Hendrik de Tweede van Borsele van bijna alle aandelen (97 procent) in de watermolen met toebehoren en het bijbehorende maalrecht tussen 2 maart 1439 en 30 juni 1439.

hoofdstuk 1, noot 203 Bos Rops (1993, 48-49).

hoofdstuk 1, noot 204 Puylaert (2011, 108).

hoofdstuk 1, noot 205 Unger (1966, 7).

hoofdstuk 1, noot 206 Blom (2009, 81).

hoofdstuk 1, noot 207 Bronnen: Smit (1928), Sneller (1930) en Poelman (1917). NB: De bronnenboeken zijn inventarisaties van een deel van de oorspronkelijke bronnen en bevatten kwalitatief materiaal (oorkonden, officiële bescheiden en processtukken) en kwantitatief materiaal (rekeningen, afkomstig uit voornamelijk Engelse en Nederlandse centrale en stedelijke archieven). De inventarisaties zijn niet compleet en geven dus geenszins het totale handelsverkeer weer tussen Holland en Zeeland enerzijds en Engeland, Frankrijk en de Oostzeelanden anderzijds. Bij het gebruik van de bronnenboeken in de onderhavige stadsgeschiedenis is er vanuit gegaan dat de verhoudingen tussen de verschillende Walcherse steden en tussen de soorten ladingen en reisdoelen in grote lijnen representatief zijn voor het gehele hier bedoelde handelsverkeer. Smit (1928-I en II) zegt hierover: Het staat wel vast, dat niet al het materiaal betreffende den Engelsch Nederlandschen handel in onze publicatie is opgenomen; meer dan eens hebben we ons bij een belangrijke bronnenverzameling moeten beperken tot het bewerken van een gedeelte, omdat de bewerking van de geheele collectie te veel tijd zou hebben gevorderd. Wij hopen echter, dat uit de keuze der gepubliceerde documenten zoodanig zal blijken, dat door latere publicatiën het beeld van den Engelsch-Nederlandschen handel in de Middeleeuwen niet in zijn meest karakteristieke trekken kan worden gewijzigd.

hoofdstuk 1, noot 208 Bronnen: Smit (1928), Sneller (1930) en Poelman (1917). NB: zie de opmerking over deze bronnen bij de tabel hiervoor.

hoofdstuk 1, noot 209 Smit (1928, rekening 339, 1326-07-31).

hoofdstuk 1, noot 210 Poelman (1917), Smit (1928), Sneller (1930).

hoofdstuk 1, noot 211 Een mooi voorbeeld van de aard van de ladingen op Vlissingse schepen biedt de volgende rekening uit 1342 (Hamaker, 1879, II, 210).

hoofdstuk 1, noot 212 Unger (1966, 16).

hoofdstuk 1, noot 213 Ibid..

hoofdstuk 1, noot 214 De letterlijke tekst van dit privilege van 12 april 1368 luidde: Dat wi ghegheven hebben, en gheven mit desen Brieve, onder Stede Vlissinchen, om menoghen Trouwen dienst, die si onsen lieven broeder Hertoghe Willem ghedaen hebben; ende noch doen zullen, eene vryjairmarct binnen hoiren Stede, van allen goede te copene ende te vercopene. Zie: Van Mieris (1753- 1756, III, 224).

hoofdstuk 1, noot 215 Brasser (1792, 383).

hoofdstuk 1, noot 216 Brasser (1792, 600).

hoofdstuk 1, noot 217 Stadsarchief Antwerpen (FelixArchief), inventarisnummer CH#114.

hoofdstuk 1, noot 218 Druenen (2012-4, 4-13), Van Herwaarden (1978, 293 en 733).

hoofdstuk 1, noot 219 De fles op het zegel was omringd door zes ronde versieringen met elk drie, rondom een knop gerangschikte blaadjes die doen denken aan een driebladerige klaver en waarschijnlijk bedoeld waren als versiering in de gotische stijl, een zogenaamde driepas. Deze was in deze periode dominant bij het bouwen van kerken, het maken van ornamenten op gebouwen en het versieren van belangrijke documenten. Rondom de blaadjes woekerden kleine takjes groen. De rand van het zegel, gegoten in groene was, vermeldde de naam van de stad.

hoofdstuk 1, noot 220 Lourens, P. en J. Lucassen, Inwoneraantallen van Nederlandse Steden ca. 1300-1800 (Amsterdam 2005) 98.

hoofdstuk 1, noot 221 Het tot nu toe oudst bewaarde stadszegel van Vlissingen dateert volgens Cox (2005, 232) uit 1576 en stelt een staande engel voor met twee wapenschilden waarop rechts een vaas en links een fles zijn afgebeeld. Het randschrift is: SIGILLUM AD CAUSAS OPIDI DE VLISSINGHEN (zegel voor zaken van de stad Vlissingen). Hendrikse (2003, 79-80) wijst op het zegel van Vlissingen en Borsele zoals dat berust in de collectie van het Koninklijk Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen te Middelburg. Dit zegel stelt een adelaar voor die de wapens van Vlissingen en Borsele (wellicht bedoelt Hendrikse niet het dorp Borsele, maar de familie Van Borsele) draagt. Hier is de randtekst SIGILLUM AD CAUSAS OPPIDI DE VLISSINIENSI. Volgens Hendriks dateert het zegel van vóór 1486, toen Vlissingen na het overlijden van Wolfert van Borsele in handen kwam van de Bourgondiërs. Omdat de Van Borseles pas in 1453 in het bezit kwamen van de stad, kan het zegel worden gedateerd tussen 1453 en 1486.

hoofdstuk 1, noot 222 Cox (2005, 27) geeft een opsomming van de belangrijkste categorieën stadszegels:
- Christus of een patroonheilige van de plaatselijke hoofdkerk;
- de hoofdkerk zelf;
- de stadspoort of andere versterkingen;
- de ligging (bijvoorbeeld aan water);
- de belangrijkste nering;
- een voorstelling die betrekking heeft op de naam van de stad zelf: het sprekende zegel.

hoofdstuk 1, noot 223 De transcriptie: Wi burghemeijste(re)n ende scepene(n) van Vlissinghen orconden ende kennen, dat nie die tijt en was binnen viere ende vichtig jaren die verleden zijn, die goede luden van der stede van Antwerpen en hebben alle jare in allen teelden, ghecocht varschen harinc ende ghezouten in onse hauene ende buten onser hauene vppe die zee, dat ons kenlijc es ende den outsten van onser stede beijde vissche(re)n ende andre luden, in kennessen der waerheden so hebben wi burghemeijste(re) n ende scepen(en) vernoemd desen brief bezeghelt met onser stede ghemeyne zeghele wt hanghende. Ghescr(even) int jaer ons Hee(re)n .M CCC. neghen ende tsestich des wonsdaghes na Sen(te) Bauen dach in october. Geparafraseerd: De burgemeesters en de schepenen van Vlissingen verklaren dat er in de afgelopen 54 jaar [dus teruggaand tot 1315] geen jaar is geweest of mensen uit Antwerpen hebben elk jaar in elk visseizoen verse zoute haring gekocht in onze haven en daarbuiten op zee, zover de oudsten van onze stad, zowel vissers als andere mensen, weten. Burgemeesters en schepenen hebben naar waarheid deze brief bezegeld met het stadszegel. Geschreven in 1369 op de woensdag na Sint Bavo’s dag in oktober.

hoofdstuk 1, noot 224 Felixarchief, inv. nrs. CH # 112, BE SA 333717 en CH # 113, BE SA 333718. NB: er was nog een vierde brief met een gelijke strekking vanuit een stad aan de andere kant van de rivier de Westerschelde, Hughe Vliet, nabij Biervliet (CH#115).

hoofdstuk 1, noot 225 Blockmans (1980, deel 5, 56-59).

hoofdstuk 1, noot 226 Hélin (Haarlem 1980, Deel 5, 175).

hoofdstuk 1, noot 227 Zie o.a. Prims (1977, Deel III, 41).

hoofdstuk 1, noot 228 Overzichten in: Beaujon (1885), Danhieux (1976), Degryse (1944), Doorman De Bilt (1965, Deel 19), Lauwerier ( 2006, 3), Pieters (2003), Unger (1978).

hoofdstuk 1, noot 229 Voor dit historisch overzicht is gebruik gemaakt van de monumentale bronnenpublicatie van Floris Prims (1927- 1948, Deel X, XI en XII). Zie ook zijn eigen samenvatting in: Prims (1951).

hoofdstuk 1, noot 230 David (1854, 132-145).

hoofdstuk 1, noot 231 Vergelijk: Degryse (1944, 71).

hoofdstuk 1, noot 232 Prims (1951, 200).

hoofdstuk 1, noot 233 Ibid..

hoofdstuk 1, noot 234 Hughe Vliet (FelixArchief CH#115 onder de naam Hoogvliet), Veere (CH#112), Westkapelle (CH#113) en Vlissingen (CH#114).

hoofdstuk 1, noot 235 St. Truiden (FelixArchief, CH#111), Diest (CH#116), Maastricht (CH#117), Luik (CH#118), Brussel (CH#119) en Leuven (CH#120).

hoofdstuk 1, noot 236 Luik en St. Truiden behoorden tot het prinsbisdom Luik. Diest, Brussel en Leuven tot het hertogdom Brabant. Maastricht, vanwege haar tweedeling, tot Luik én Brabant.

hoofdstuk 1, noot 237 Het ging in elk geval om Kruiningen (Felixarchief, CH#123), Bieselingen (CH#125), Bergen-op-Zoom (CH124), Brussel (CH#131), Dendermonde (CH134), Dordrecht (CH#133), Gent (CH#135), Gorinchem (CH#128) en Herentals (CH#132), allemaal plaatsen die vis kochten van de Antwerpenaren.

hoofdstuk 1, noot 238 Het meest gevonden schip was de zogenaamde Kogge (exemplaren gevonden in Flevoland 1983, bij Doel 2000 en 2002 en bij Kampen 2012) die werd gebruikt als koopvaardijschip, maar mogelijk ook dienst deed in de visserij als begeleidingsschip voor de kleinere, meestal open en platte vissersschepen. Zie Stam (2011, 23, geen bronvermelding). Unger (1978) 342, noemt de korver als groter schip waarvoor deze rol was weggelegd.

hoofdstuk 1, noot 239 Zie o.a. Pieters (2003) en Lauweriers (2006).

hoofdstuk 1, noot 240 Zie o.a. Barret (2004, 618-636).

hoofdstuk 1, noot 241 In het in 2012 verschenen eerste deel van De geschiedenis van Zeeland (Henderikx, 2012, 141), wordt het begin van een grootschalige Zeeuwse haringvisserij en de haringhandel met Antwerpen, maar ook die van het Maasmondgebied, gedateerd in de 13e eeuw. Er is echter geen bewijs voorhanden, ook geen archeologisch bewijs, dat een grootschalige haringvisserij eerder dan de laatste decennia van de 13e eeuw op gang kwam. Prims (1929, 119-124) noemt de aanwezigheid van de haringvisserij op het eind van de 13e eeuw, maar wijst er nadrukkelijk op dat hij gebruik heeft gemaakt van bronnen uit de tweede helft van de 14e eeuw, namelijk de brieven uit 1369 die ook de basis vormen voor de onderhavige publicatie. De brieven gaan evenwel niet verder terug dan 1315, het jaar dat impliciet uit de Vlissingse brief naar voren komt.

hoofdstuk 1, noot 242 Degryse (1944) 91-95, Doorman De Bilt (1965) 167 e.v., Lauwerier (2006) 159 e.v., Pieters (2003) 89, Unger (1978) 337en 344.

hoofdstuk 1, noot 243 Sinds 1324 was Damme de stapelmarkt voor Deense gekaakte haring die werd aangevoerd via de havens van Damme zelf en die van Sluis. Zie Degryse (1957) 101.

hoofdstuk 1, noot 244 Lauwerier (2006) 151.

hoofdstuk 1, noot 245 Degryse (1944) 58-61.

hoofdstuk 1, noot 246 Unger (1978) 340.

hoofdstuk 1, noot 247 Lauwerier (2006) 150-152, Pieters (2003) 71, Barret (2004) 618-631. De laatste toonde op basis van archeologisch onderzoek in Engeland aan dat de opkomst van de steden en de consumptie van haring als massaproduct hand in hand gingen. Unger (1978) 340, wees, vanuit een economisch-historische invalshoek, al in 1978 op deze ontwikkeling zoals die plaatsvond in Vlaanderen.

hoofdstuk 1, noot 248 Unger (1978) 340-341.

hoofdstuk 1, noot 249 Pieters (2003) 103, Unger (1978) 343, Barret (2004) 624.

hoofdstuk 1, noot 250 Vanaf halverwege de 14e eeuw kwam er voorzichtig een zelfde ontwikkeling op gang vanuit Holland, waar de vissers in de noordelijke Noordzee actief werden, maar daarnaast privileges wisten te bemachtigen om in de Zweedse wateren te mogen werken. Zie: Beaujon (1885) 2. Het betrof hier de steden Amsterdam, Enkhuizen en Wieringen in 1368.

hoofdstuk 1, noot 251 Degryse (1944) 24. Degryse hanteert de hoogte van de belastingen die de plaatsen in 1324 moesten betalen als criterium voor de rangorde: (1) Nieuwpoort, (2) Duinkerke, (3) Blankenberge, (4) Oostende, (5) Grevelinge, (6) Lombardsijde en (7) Mardijk. Van de havens aan het Zwin noemt hij, weer in eenzelfde rangorde: (1) Sluis, (2) Aardenburg, (3) Damme, (4) Oostburg, (5) Monnikenreede, (6) Hoeke en (7) Muide. Het verschil tussen deze beide reeksen lag in het karakter van de havens: in de eerste reeks gaat het vooral om vissershavens en in de tweede reeks om koopvaardijhavens met soms een gedeeltelijke visserijfunctie.

hoofdstuk 1, noot 252 Beaujon (1885) 6, Degryse (1944) 98, Doorman De Bilt (1965) 166, Pieters (2003) 85, Unger (1978) 342.

hoofdstuk 1, noot 253 Unger (1978) 344.

hoofdstuk 1, noot 254 Zie Doorman De Bilt (1956 en 1965) en Lauwerier (2006).

hoofdstuk 1, noot 255 O.a. Degryse (1944) 51.

hoofdstuk 1, noot 256 O.a. Unger (1978) 349.

hoofdstuk 1, noot 257 Zie voor de meldingen over zeeroverij en andere misdrijven op zee in de 14e eeuw o.a. Smit, H.J. (red.), Bronnen tot de geschiedenis van den handel met Engeland, Schotland en Ierland 1150-1585 (Den Haag 1928) 4 delen, rekeningen 294, 345, 349, 358, 447 en 450) en Unger, W.S., Bronnen tot de geschiedenis van Middelburg in den landsheerlijken tijd (Den Haag 1926) Deel I, rekeningen 189, 189b en 96.

hoofdstuk 1, noot 258 Prims (1977) 62-68.

hoofdstuk 1, noot 259 Ervan uitgaande dat er verschillende scheepsgroottes waren en dat er sprake was van 5 tot 15 bemanningsleden per schip.

hoofdstuk 1, noot 260 Zie onder andere Lauwerier (2006) 150-152, Pieters (2003) 71, Barret (2004) 618-631.

hoofdstuk 1, noot 261 Degryse (1938, 203-204).

hoofdstuk 1, noot 262 De Zoen van Delft tussen Philips de Goede en Jacoba van Beieren, die zich door erfopvolging gravin van Holland en Zeeland mocht noemen, kan worden gezien als het begin van de Bourgondische Nederlanden. Jacoba mocht gravin blijven, maar Philips kreeg het bestuur in handen en had dus de feitelijke zeggingskracht (Van Belle, 1984, I, 86).

hoofdstuk 1, noot 263Beaujon (1885, 7) en Van Mieris (1753-1756, IV, 728 en 739).

hoofdstuk 1, noot 264 ZA, nr. 33.1 Verzameling Handschriften Rijksarchief in Zeeland; 999 Ordonnantiën enz. van Vlissingen. Afschrift 18de eeuw. Folio: priv. haringtol 1444. Zie ook Boxhorn (1644, 184-185) en Smallegange (1696, 189).

hoofdstuk 1, noot 265 Unger (1955, 31-32). NB: Unger noemt geen primaire bron.

hoofdstuk 1, noot 266 Damen (2000, 270-171).

hoofdstuk 1, noot 267 Unger, Bronnen (1926, II, rekening 229).

hoofdstuk 1, noot 268 Unger (1966, 13)

hoofdstuk 1, noot 269 Unger, Bronnen (1926, II, rekening 229).

hoofdstuk 1, noot 270 Henderikx (2001, 137-162).

hoofdstuk 1, noot 271 Unger, Bronnen (1926, II, 253).

hoofdstuk 1, noot 272 Dommisse (1910, 125-126).

hoofdstuk 1, noot 273 De tekst van het privilege in de originele staat is verloren gegaan. Er is wel een kopie uit de 18e eeuw in het Zeeuws Archief (ZA, nr. 33.1 Verzameling Handschriften Rijksarchief in Zeeland; 999 Ordonnantiën enz. van Vlissingen. Afschrift 18de eeuw. Folio: priv. haringtol 1444). Opvallend is dat het handschrift van de titel (Van t havengelt 1444 of te Harijncktol) 18e-eeuws is en het handschrift van de tekst van het privilege 15e- of 16e eeuws. Waarschijnlijk is de titel bij het binden van het handschrift toegevoegd. NB1: In Back (2007, nr. 64, 170-172) staat een transcriptie van een andere kopie uit 1602. De teksten verschillen op details maar zijn naar alle waarschijnlijkheid wel op basis van het zelfde brondocument geschreven. NB2: Er bestaat een aantal hertalingen van vroege kroniekschrijvers als Reygersbergh van Cortgene (1551), Boxhorn (1644, 184-185) en Smallegange (1696, 189) waarbij de laatste weer een kopie is van de tweede, die weer een vertaling en een uitbreiding is van de eerste. Dommisse (1910, 126) baseert zich op een document uit het oud archief van Middelburg met het inventarisnummer 221 met als datering 20april 1444. Ook dit document is waarschijnlijk verloren gegaan. De weergave van Boxhorn bood nog een aantal extra bepalingen die waarschijnlijk geen onderdeel uitmaakten van het privilege van 1444, maar eerder zijn uitgevaardigd. Boxhorn (1551 en 1644) had het over de Keure 133.

hoofdstuk 1, noot 274 Niet bekend is of alle bepalingen onderdeel uitmaakten van het privilege van 1444. Het is mogelijk dat een deel ervan al eerder in werking was getreden tussen 1369, het jaar waarin Vlissingen nog als gelijkwaardige partner samen optrok met Westkapelle en 1444. Gewezen kan worden op het recht op de korfharingmarkt in 1395, gegeven door graaf Albrecht (Unger, 1955, 31-32) en de wetgeving van Jan van Beieren uit 1424 (Beaujon (1885, 7).

hoofdstuk 1, noot 275 Westkapelle en Zoutelande maakten al in de 14de eeuw gebruik van de Vlissingse haven (Van Steensel, 2012, 275).

hoofdstuk 1, noot 276 ZA, nr. 33.1 Verzameling Handschriften Rijksarchief in Zeeland; 999 Ordonnantiën enz. van Vlissingen. Afschrift 18de eeuw. Folio: priv. haringtol 1444. Opvallend is dat er gesproken wordt over kerken (meervoud). Het kan zijn dat het hier een uit een ander privilegedocument gekopieerde passage is, het kan ook zijn dat er inmiddels een tweede kerk was in Vlissingen. Het meest waarschijnlijk is de mogelijkheid dat de kerk van Oud-Vlissingen werd bedoeld.

hoofdstuk 1, noot 277 Dit is een aanname. Omdat de tolheffing in deze beginperiode vooral de scheepvaart betrof, zal het tolhuis daar zijn gebouwd waar de schepen de haven binnenkwamen. Dommisse (1910, 114) situeert het gebouw ook aan het voorste deel van de haven, ter hoogte van de huidige Hellebaardierstraat. Hij leidt dit af uit 16e-eeuwse documenten waarin wordt gesproken over den thol of den ouden tol.

hoofdstuk 1, noot 278 Hamaker (1879, I, 109, 210, 214, 251, 435, 495).

hoofdstuk 1, noot 279Koch (1979, III, nr. 1580).

hoofdstuk 1, noot 280 De aanname dat 1332 het jaar was waarin de kerk werd opgeleverd, is gebaseerd op de onderstaande gebeurtenissen (de akten waarin ze voorkomen, zijn afkomstig uit het Zeeuws Archief, deelarchief Onze Lieve Vrouwe Abdij in Middelburg; de nummers verwijzen naar deze akten). Op 17maart 1308 werd Petrus van Vlissinghe voorgedragen als pastoor van het dorp Vlissingen (nr. 114). In hetzelfde jaar, op 31 mei, was er een conflict met diezelfde Petrus waarbij de laatste werd veroordeeld tot het betalen van een vergoeding (nr. 115). Het kan zijn dat er op dat moment een andere pastoor aantrad, want op 10 september 1317 deed de toenmalige pastoor Fredericus afstand van zijn functie (nr. 147). Op dezelfde dag werd Petrus van Vlissinghe voorgedragen (nr. 148). De bevestiging door de abt van Middelburg volgde nog geen twee weken later, op 22 september (nr. 149). Nog steeds ging het om de parochie van het dorp Vlissingen. Dat was ook zo in 1330, toen op 26 juni Petrus van Vlissinghe werd voorgedragen als pastoor van Koudekerke (nr. 230). Een dag later werd Heinricus Poppo’s zoon de Zyrixe voorgedragen als pastoor van het dorp Vlissingen (nr. 232). Op 24 november van dat jaar werd hij benoemd door de abt van Middelburg (nr. 233). Pas in 1332 werd de parochie van de stad Vlissingen voor het eerst genoemd. Op 8 juli van dat jaar werd dezelfde Heinricus voorgedragen als pastoor in plaats van Gerardus, die vanaf 1308 de functie van priester en vicaris vervulde in de stad (nrs. 115, 242 en 244). Op 14 november 1332 werd deze voordracht bevestigd door de abt (nr. 246). Op basis van het bovenstaand calendarium kan de voorzichtige conclusie worden getrokken dat de kerk omstreeks 1332 werd opgeleverd en dat in dat jaar de stad Vlissingen een volwaardige parochie werd die, net als de parochie van het dorp, viel onder de abt van de Onze Lieve Vrouwe abdij van Middelburg.

hoofdstuk 1, noot 281 Het tollenhuse of tolenhuse in 1318 (Hamaker, 1879, I, 109) en 1332 (I, 495).

hoofdstuk 1, noot 282 De watermolen of watermoele in 1318 (I, 110 en 157), 1330 (I, 214 en 257), 1332 (I, 435), 1340 (II, 177).

1 - 283 Het veer was in het bezit van de graaf. Deze benoemde de veermannen en moest er op toezien dat deze hun werkzaamheden naar behoren uitvoerden en geen fraude pleegden. We zagen al in de eerste paragraaf dat op 8 januari 1311 Pape Gerlofsz. werd aangesteld als veerman en dat hij op 1 april 1326 werd ontslagen omdat er klachten waren over zijn functioneren en zijn eerlijkheid (Registers van de Hollandse grafelijkheid 1299-1345, ZE 278 en ZE 390). Zijn opvolger werd Domaes den Baers die de opdracht kreeg om eerlijk te zijn en een redelijk bedrag te vragen voor de overtocht. Hij moest ook beloven dat bezoekers van zijn herberg de tocht gratis konden maken. (Registers van de Hollandse grafelijkheid 1299-1345, ZE 390). In dit document werd voor het eerst melding gemaakt van het bestaan van een herberg. We gaan ervan uit dat dit hetzelfde gebouw was als het veerhuis. Een jaar later trok de nieuwe veerman zelf aan de bel om bij de graaf te klagen over de stadsregering die hem te hoge veerprijzen liet vragen. Vooral voor arme mensen was dat veel te veel. (Registers van de Hollandse grafelijkheid 1299-1345, ZE 425). Schutijser (1980, 12-13) noemt de over de jaren daarna de volgende veermannen (tussen haakjes de bronnen): Jan Lamszoon (1356, Oud-Archief Zeeland, nr. 765), Janne van Nederhem (1356, Oud-Archief Zeeland nr. 771 en 772), Gijsken, barbier (1390, geen bron genoemd; Sluis zou in dat jaar de landingsplaats zijn).

hoofdstuk 1, noot 284 De scepenen kanesse in 1318 (I, 160). Dit is speculatief: scepenen kanesse, zou kunnen verwijzen naar kapittel, vergadering (GTB (1864-2010, lemma canesie).

hoofdstuk 1, noot 285 Van Mieris (1753-1756, 17-11-1358) in: Schutijser (1980, 18).

hoofdstuk 1, noot 286 Het zuder hoeft en het tander hoeft: het Zuiderhoofd en het andere hoofd waarmee waarschijnlijk het Oosterhoofd werd bedoeld in 1318 (I, 160). Daarnaast weten we van het bestaan van een hofstede (hofstede) in 1332 (I, 366) in 1332. Deze lag waarschijnlijk buiten de stad. Tevens bestond er een werf (nordwerve en nordern werve) in 1330 (I, 214) en 1340 (II, 177-178.NB: in Zeeland werd het woord werve vooral gebruikt als vluchtheuvel. Omdat er in Oud-Vlissinghe omstreeks 1340 geen haven meer was en een werf dus geen goede verbinding met het water meer kon hebben, is de aanname gerechtvaardigd dat het hier om een vluchtheuvel ging die ten noorden van Vlissingen lag. De heuvel behoorde toe aan Lem Pieters. Zie ook: GTB, 1864-2010, de betreffende lemma’s).

hoofdstuk 1, noot 287 Op 17 april 1332 benoemde graaf Willem de Derde een beheerder voor dit speelhuis: Domaas Jansz. (NA, Registers van de Hollandse grafelijkheid 1299-1345, nr. ZE 596).

hoofdstuk 1, noot 288 Zie bijvoorbeeld de aanhef en de artikelen 1 en 27 van het stadsrechtendocument uit 1315 (NA, Registers van de Hollandse grafelijkheid 1299-1345, ZE27, afschrift B), de grafelijke rekening uit 1342 waarin de haven van Vlissingen werd genoemd (Hamaker, 1879, 210) en de brief aan de stadsregering van Antwerpen (Stadsarchief Antwerpen, inv. nr. CH 114, BE SA 333719).

hoofdstuk 1, noot 289 Ook in de drie grote kronieken uit de 16e en 17e eeuw komen de vier namen nog niet voor: Reygersbergh van Cortgene (1551), Boxhorn (1644) en Smallegange (1696). Brasser (1754) spreekt slechts van de oude haven (zonder kapitalen) en de nieuwe haven (idem) wanneer hij het heeft over de havens van 1315 en 1614. De haven uit 1443 noemt hij op pagina 179 de haven langs den Nieuwendijk.

hoofdstuk 1, noot 290 Zie ook: Dommisse (1910, 104).

hoofdstuk 1, noot 291 NA, Registers Van De Hollandse Grafelijkheid1299-1345, nr. ZE 456. De genoemde wapens in dit document: (...) fantzoene [kapmessen of strijdbijlen], zwairde, misericorden [hartsvangers of ponjaarden], knive [knipmessen], kordoijskolre [rottingsdegens], lombardsche messe [zakmessen], en alle ander scaporde messe die lemmele niet boven vijf dumeel lanc [gepunte messen van meer dan 5 duim].

hoofdstuk 1, noot 292 Van Steensel (2012, 255-256).

hoofdstuk 1, noot 293 Of de beroepsgroepen in Vlissingen al in gilden waren georganiseerd, is niet bekend. In andere Zeeuwse steden was dat in dezelfde periode wel het geval (Neele, 2012, 278), zodat het aannemelijk is dat ook Vlissingen een aantal gilden kende. Vanaf 1400 gingen de gilden een rol spelen in de stadsbesturen. Dat was bijvoorbeeld het geval in Zierikzee (Van Steensel, 2012, 257). Volgens De Ridder (2004, 31) was er in Vlissingen in 1378 al een schuttersgilde. Ook Winkelman (1873, 190) noemt dit. Verwijzingen naar primaire bronnen ontbreken echter.

hoofdstuk 1, noot 294 Het criterium voor de hiernavolgende opsomming: de genoemde personen werden minstens een keer als heer of meester genoemd in de hier geraadpleegde bronnen.

hoofdstuk 1, noot 295 In Hamaker (1879, 107) staat in de rekeningen over het jaar 1318 twee keer een sheren Ravi vermeld als voormalige bezitter van stukken grond die op dat moment in handen waren van Meister Lam en Her Pieter van Vlissinghe (zie verderop). Op 20 maart 1323 was Ravi betrokken bij de overdracht van een van zijn lenen in Koudekerke van graaf Willem de Derde aan de abt van de Onze Lieve Vrouwe abdij in Middelburg (Zeeuws archief Middelburg, Onze Lieve Vrouwe Abdij te Middelburg, nr. 171).

hoofdstuk 1, noot 296 Hamaker (1879, I,16, 32, 107, 160, 177, 196, 528).

hoofdstuk 1, noot 297 Hamaker (1879, 160).

hoofdstuk 1, noot 298 Hamaker (1879, I, 107, 109, 214, 219, 435, 526, mogelijk 528; II,177, 178), Dommisse (1910, 39).

hoofdstuk 1, noot 299 NA, Registers van de Hollandse grafelijkheid 1299-1345, nrs. ZE 069 en ZE 092.

hoofdstuk 1, noot 300 Zie ook Dommisse (1910, 104-107).

hoofdstuk 1, noot 301 Hamaker (1879, 240 en 480).

hoofdstuk 1, noot 302 Hamaker (1879, 240 en 480). In de grafelijke rekeningen werd gesproken over zeedrichte. Bedoeld werd: zeedriften, verloren, overboord geslagen of uit schipbreuk afkomstige voorwerpen die in zee ronddrijven of door de aan wal zijn gespoeld; een zeedrifter is een strandjutter (zie ook GTB, 1864-2010, lemma: Zeedrift).

hoofdstuk 1, noot 303 We baseren ons hier voor een belangrijk deel op hetgeen Dommisse (1910, 125-129) hierover zegt. Hij is de eerste die zo uitgebreid op de bouw van de nieuwe haven ingaat en claimt daarmee een vondst te hebben gedaan. Hij voert een indirect bewijs aan via de stadsrekeningen van Middelburg (Kesteloo, 1881, I, 252, 253) en het Oud archief van Middelburg (nrs. 225, 323, 241; verloren gegaan) waarin melding werd gemaakt van de aanleg van respectievelijk een nieuwe inlaagdijk in 1443 en een havenhoofd en een twerc [werk]. Hij concludeert dat er dus meer werd gemaakt dan alleen een havenhoofd. Dit werk vond plaats aan de Vlissingse en de (voormalige) West-Souburgse kust. Vervolgens koppelt hij deze gegevens aan hetgeen er in het document van het haringprivilege van 20 april 1444 (het vroegst bekende afschrift uit de 18e eeuw, dat waarschijnlijk ook door Dommisse is gebruikt) werd vermeld over de bestemming van de tolgelden: het onderhoud van de haven. Wij volgen deze redenering op basis van een controle met een positief resultaat op de rekeningen van Kesteloo en het haringprivilege, er vanuit gaande dat Dommissie ook de drie in mei 1940 verbrandde archiefnummers goed heeft weergegeven.

hoofdstuk 1, noot 304 Zie ook Unger (1956, 7-16).

hoofdstuk 1, noot 305 Geyl (1961, 121 en 121).

hoofdstuk 1, noot 306 Geyl (1961, 122).

hoofdstuk 1, noot 600 In de bron staat 300 quarters vermeld. Dit staat gelijk aan 65ton. Gebruikte rekeneenheden: 1 hl graan weegt 75 kilo en 1 quarter is gelijk aan 0,290950 m3.

hoofdstuk 1, noot 308 Smit (1928), rek. nr. 545.

hoofdstuk 1, noot 600Zie Hamaker (1879, I), de rekeningen 16 (1318), 32 (1318), 107 (1318), 177 (1318), 196 (1318) en 528 (1332).

hoofdstuk 1, noot 310 Regelmatig is een aanname op basis van één concrete gebeurtenis op 8 juli 1329 toen Petrus bemiddelde in een betaling van Willem de Derde aan Gerard van Voorne, de burggraaf van Zeeland (NA, Registers van de Hollandse grafelijkheid 1299-1345, nr. ZE 534).

hoofdstuk 1, noot 311 NA, Registers van de Hollandse grafelijkheid 1299-1345, nr. ZE 306.

hoofdstuk 1, noot 312 Zeeuws Archief te Middelburg, deelarchief van Onze Lieve Vrouwe Abdij te Middelburg, nrs. 230, 232, 233.

hoofdstuk 1, noot 313

Datum

voordracht

pastoor

archiefnr.

17 maart

graaf

Petrus

114

1308

 

 

 

10 september

abt

Petrus de

147

1317

 

Vlissinghen

 

28 oktober

abt

Heinricus Poppo's

232

1330

 

zoon de Zyrixe

 

8 juli 1332

abt

Dodinus

242

 

 

Johannes' zoon

 

26 februari

graaf

Johannes Achier

356

1348

 

 

 

tussen 1348

onbekend

Arnoldus

575

en 1376

 

Buxhoren

 

22 oktober

abt

Petrus Willeman-

575

1376

 

nus Addo's zoon

 

Tabel: Pastoorsbenoemingen en de initiatiefnemer van de voordracht, in Vlissingen tussen 1308 en 1376. NB1: in de tabel zijn alleen de documenten genoemd waarbij sprake is van een nieuwe benoeming. NB2: de laatste kolom verwijst naar de betreffende documentnummers in het Zeeuws Archief te Middelburg, deelarchief van Onze Lieve Vrouwe Abdij te Middelburg.

hoofdstuk 1, noot 314 Zeeuws Archief te Middelburg, deelarchief van Onze Lieve Vrouwe Abdij te Middelburg, nr. 937.

hoofdstuk 1, noot 315 Ibid., nr. 935.

hoofdstuk 1, noot 316 Ibid., nr. 946.

hoofdstuk 1, noot 317 Ibid., nr. 1120.

hoofdstuk 1, noot 318 Ibid., nr. 1184.

hoofdstuk 1, noot 319 De meeste literatuur spreekt over het jaar 1410 als officieel oprichtingsjaar. Dit is echter nergens met bronnenmateriaal onderbouwd. In een tijdens de Tweede Wereldoorlog verloren gegaan handschrift (Belgium Elianum sive compendium chronologicum oridinis Carmelitani in Belgio) werd gesproken over het jaar 1408 als oprichtingsjaar. De karmeliet Ferdinant Boute van het Carmelietenklooster te Haasrode bij Brussel had voor de Tweede Wereldoorlog het laatstgenoemde handschrift in bezit. Hierin (de inhoud van het volgende is mondeling overgeleverd door Boute aan de auteur van het hier geciteerde artikel, J. de Jong) staat in Cap. I, paragraaf 1, no 15: Het Vlissingse klooster op het eiland Walcheren in het graafschap Zeeland en in het bisdom, voorheen Utrecht, nu vanaf het jaar 1559 onder het bisdom Middelburg. Het is gesticht in 1408 bij goedvinden van de zeer edele heer Lodewijk de Santon, van de stad Vlissingen de wereldlijke heer, en van de Hoog Eerwaarde Heer Wigerd Gerrardijns, abt van het Klooster van de Praemonstratenser Orde in de stad Middelburg. Het klooster is gesticht uit een hospitaal of ziekenhuis van de armen, gelegen in een plaats die men doorgaans noemt Den Stoppelmeet. Deze pater is later gefusilleerd en zijn bezittingen werden door de Duitsers in beslag genomen. Zie ook: De Jong (1996-I, 28).

hoofdstuk 1, noot 320 De namen die worden gebruikt om de ligging van het klooster aan te duiden zijn: Scoppelmaet (Het archief der bisschoppen van Utrecht 722-1528, regesten, Reg no. 9 fol. 135 vs.), Stoppelmert (Van de Ven, 2010-2012), Stoppelmeet (De Jong, 1996-I, 28; De Katholiek, 1879). Mert is een voorloper van het woord mart, markt. Stoppel kan verwijzen naar de halmen of stengels van graan of vlas die mogelijk gebruikt werden om de grond van de markt te verstevigingen, er van uit gaande dat er op die plek nog geen bestrating was omstreeks 1400. Scoppel kan een verschrijving zijn van Stoppel of verwijzen naar spade of schop. Maet en meet zijn voorlopers van het woord mat waarmee dan ook weer de grond van de markt bedoeld kan zijn. Zie ook: GTB (1864- 2010, de betreffende lemma’s).

hoofdstuk 1, noot 321 Jacobs (2011, 21-33), Nolet (1995,435-436), Henderikx (1977).

hoofdstuk 1, noot 322 Blok (1911, 367-369).

hoofdstuk 1, noot 323 In de 16e eeuw telde de stad zelfs negen kloosters: Norbertijnen, Augustijnen, St-Jansheren, Duitse heren, Begarden, Minderbroerders, Cellebroeders, Bachten’s grave stene, Bachten’s grave hove. De laatstgenoemde twee waren vrouwenkloosters. Ook bestond er, net als in Vlissingen in de 16e eeuw een bagijnhof, waarin lekenzusters woonden en werkten (Unger (1966, 25-30).

hoofdstuk 1, noot 324 Mol (1957, 107-114).

hoofdstuk 1, noot 325 Schutijser (1980, 27).

hoofdstuk 1, noot 326 Jacobs (2011, 549-561).

hoofdstuk 1, noot 327 Blok (1939, Deel I, 1104), Gorissen (2008), Jacobs (2011, 555-556).

hoofdstuk 1, noot 328 Ibid.

hoofdstuk 1, noot 329 Van Herwaarden (1978, 14).

hoofdstuk 1, noot 330 Van Herwaarden (1978, 731-734).

hoofdstuk 1, noot 331 Van Herwaarden (1978, o.a. 291-292).

hoofdstuk 1, noot 332 Van Herwaarden (1978, 774). NB: Er bestaat slechts één verwijzing naar Sint-Adriaan: Vanuit Domburg wordt op 4 juli 1542 een bedevaart opgelegd naar St. Adriaan (...) te Westersobburch tot Synt Adriaens (...).

hoofdstuk 1, noot 333 Herwaarden (1978, 293 en 733).

hoofdstuk 1, noot 334 Het complete vonnis bevatte: (1) het doen van 31 geconsacreerde missen en nog eens 300 zielmissen in de kloosters van de Augustijnen en de Minderbroeders in Middelburg alsmede in de Onze Lieve Vrouwe in Vlissingen, (2) het ondernemen van drie bedevaarten naar Onze Lieve Vrouwe te Inzeele, (3) het betalen van een geldbedrag van tien pond Vlaams en 13 pond Tournois (Unger, Bronnen, 1926, rekening 329-2). Uit een aantekening van 30 september 1480 blijkt dat Andries aan al deze opdrachten had voldaan (De Wind, 1827, 64).

hoofdstuk 1, noot 335 Het is mogelijk, ook gezien de eeuwenoude band tussen Vlissingen Antwerpen, dat het Vlissingse Mariabeeld is opgericht naar het voorbeeld van de Antwerpse Onze Lieve Vrouwe op ‘t Stokske. Hieraan is een legende gekoppeld. In de 9e eeuw werd de voorloper van Antwerpen door de Noormannen volledig verwoest en verbrand. In de rokende puinhopen troffen overlevenden een Mariabeeld aan dat volledig in tact was gebleven. Ter ere van deze vondst werd een kapel opgericht. Op de plaats van de kapel ontstond later Antwerpen. In de Middeleeuwen stond het beeld in de Onze Lieve Vrouwekerk waar in de 15e eeuw verschillende wonderen werden vastgesteld. Zie: Meertens Instituut, Databank Bedevaart en Bedevaartplaatsen in Nederland.

hoofdstuk 1, noot 336 Unger, Bronnen (1926, nr. 377).

hoofdstuk 1, noot 337 Het mariabeeld op ’t stokske wordt genoemd in de brief die Adolf van Bourgondië-Beveren op 21 november 1530 schreef aan het Vlissingse stadsbestuur inzake belastingen, tolheffingen en het onderhoud aan de havens en de zeeweringen: (...) nopende ‘t onderhouden van den Westerschen hoofde met sijnen vervolghende wercken, beginnende van ontrent den krommen hoofde, streckende van den Zeedijk Noordtwaerst tot onser Vrouwen Stake jeghens de Molendijck, (...) (Boxhorn, 1644, 189). Op een kaart van Vlissingen van Cornelis Poel uit ongeveer 1570 staat de plaats aangegeven waar volgens de tekenaar het beeld stond. Op deze kaart is de volgende tekst vermeld: Dese wercken westwaerts Onse Vrouwen Staexkens worden onderhouden by de Staten, en: (...) hier plach te staen Onse Vrouwen Staexken (Nationaal Archief, collectie Hingman, inv.nr. 3492, C. Poel, Caerte ende descriptie van de stede ende van de buytenwercken voor ende beneffens Vlissingen, 1570).

hoofdstuk 1, noot 338 Zie o.a. Cox (2005, 31, hele document). NB: Cox noemt niet de weekmarkt en het stapelrecht.

hoofdstuk 1, noot 339 Registers van de Hollandse grafelijkheid 1299-1345, nr. ZE 596.

hoofdstuk 1, noot 340 Boxhorn (1644, 183) noemt: schippers, schipreeders, visschers, veynoots, huerknapen ofte bootghesellen. Zich besich houdende met (…) visch ende harinck te droogen ende te natten; met kuypen, packen, reeps, zeylen, netten, rouwen, ende diergelijcke tuych te maecken.

hoofdstuk 1, noot 341 Er is geen direct bewijs voor de aanwezigheid van scheepshellingen of –werven in de eerste helft van de 15e eeuw. Volgens Franken (1984, 5), waren er in deze eeuw scheepswerven in Reimerswaal, Vlissingen en Zierikzee. Deze bewering is echter niet onderbouwd.

hoofdstuk 1, noot 342 Neele (2012, 282-283, 286).

hoofdstuk 1, noot 343 Grol (1930, 9). NB: Grol geeft geen bron aan en lokaliseert de vismarkt tussen de Lange Zelke en de Korte Noordstraat, langs het achterste deel van de haven. Zie ook: Dommisse (1910, Plan 2, kaart A 1489).

hoofdstuk 1, noot 344 Unger, Bronnen (1926, III, rekening 672 en de bijbehorende noot 5).

hoofdstuk 1, noot 345 Hélin (1980, 175-180).

hoofdstuk 1, noot 346 GAV, Poorterboek 1500-1600, nr. 5674.

hoofdstuk 1, noot 347 Lourens (1997, 90-99).

hoofdstuk 1, noot 348 Ibid..

hoofdstuk 1, noot 349 Zie bijvoorbeeld de overzichten hiervan in Smit (1928, 2 delen: de periode 1150-1585), Sneller (1930, 2 delen: de periode 753-1585) en Unger, Bronnen (1926, 3 delen: de periode 1217-1574).

hoofdstuk 1, noot 350 Verwezen kan worden naar de passages hierover in paragraaf 4.2: ongekaakte haring werd in elk geval in de 14e eeuw als een luxe en dus duurder product gezien (zie de hier reeds uitgewerkte en verklaarde brieven uit Vlissingen, Veere en Westkapelle in het Stadsarchief Antwerpen, inv.nr. CH 114, BE SA 333719, CH # 112, BE SA 333717 en CH # 113, BE SA 333718.

hoofdstuk 1, noot 351 Ibid..

hoofdstuk 1, noot 352 Van der Woude (1980, 136-139) en Lourens (1997, 98); GAV, Poorterboek 1500-1600, nr. 5674.

hoofdstuk 1, noot 353 Prims (1951, 190-209).

hoofdstuk 1, noot 354 Zie o.a. Van Houte (1980, 91).

hoofdstuk 1, noot 355 Blockmans (1980, 56-59).

hoofdstuk 1, noot 356 Zie o.a. Van Houte (1980, 91).

hoofdstuk 1, noot 357 Van Druenen (2011, Handel en avontuur), Prims (1951, 274-276).

hoofdstuk 1, noot 358 Jappe Alberts (1977, 322).

hoofdstuk 1, noot 359 Bedoeld worden onder andere de Gelderse oorlogen tussen 1502 en 1543 en het afsluiten van de Sont voor Nederlandse schepen door de Denen (Jappe Alberts (1977, 306-600).

hoofdstuk 1, noot 360 De omvang van de handel met de Oostzeelanden was beperkt. Dat gold zeker voor Vlissingen. Sneller inventariseerde het aantal Hollandse en Zeeuwse schepen die in de Sonttolregisters staan vermeld:

 

Hol-
landse schepen

Zeeuwse schepen

Aarden- burg

Middel- burg

Veere

Vlis-singen

Westen- schouwen

Zierik-
zee

 

 

 

 

 

 

 

 

 

1497

555

12

1

0

4

0

0

7

1503

830

26

0

0

10

0

2

14

1528

577

12

0

6

1

0

0

5

Tabel: aantal Hollandse en Zeeuwse schepen dat in 1497, 1503 en 1528 de Sont passeerde, voor Zeeland uitgesplitst per stad. Bron: Sneller (1916, 54, noot 1).

hoofdstuk 1, noot 361 Unger (1966, 21), Neele (2012, 288-289 en 291). De laatste auteur werkt de positie van Arnemuiden verder uit: het dorp bleef een kleine gemeenschap zonder commerciële infrastructuur en vermogende kooplieden. Neele wijt dit aan het beleid van Middelburg waar een eventuele groei van Arnemuiden al eeuwenlang werd tegengehouden. Elke vorm van handel was verboden, slechts overslag van goederen was toegestaan. In die zin was Arnemuiden een vroege transitohaven. De totale controle die de Middelburgers hadden was mogelijk omdat zij een groot deel van het dorp en de omliggende gronden in bezit hadden. Het was Arnemuiden, naast de transitofunctie, wel toegestaan om activiteiten te ondernemen die te maken hadden met scheepsonderhoud en –fouragering.

hoofdstuk 1, noot 362 Jappe Alberts (1977, 306-600).

hoofdstuk 1, noot 363 Bij de interpretatie van deze cijfers dient in aanmerking te worden genomen dat Dordrecht en Antwerpen de lijsten aanvoerden met respectievelijk 7.722 en 2.716 pond wijn (Unger, Bronnen, 1926, III, nr. 670).

hoofdstuk 1, noot 364 Zie de volgorde op de lijst met gilden zoals die omstreeks 1500 meeliepen in de kerkelijke processies (Brahé, 1773, 291). Hierop komen we later in deze paragraaf nog terug.

hoofdstuk 1, noot 365 Unger, Bronnen (1926, rekening 669, noot 3). Op de tekening van Van den Wijngaerde uit ca. 1550 is deze dijkdoorbraak goed te zien, evenals het gebied dat als gevolg hiervan onder water kwam te staan en ten prooi viel aan de inwerking van eb en vloed (Van den Wijngaerde, 1550, gedeelte Vlissingen.

hoofdstuk 1, noot 366 Van Vliet (2003, 43) gaat er vanuit dat de haringbuis pas vanaf het midden van de 16e eeuw werd ingezet in Holland en Zeeland. Voor wat betreft Vlissingen mag het tijdstip van invoering, op basis van de in de onderhavige publicatie aangevoerde bewijsvoering over de ontwikkeling van de visserijsector in de stad, met een eeuw worden vervroegd.

hoofdstuk 1, noot 367 Unger (1926, I, rekening 675), 28 november 1549.

hoofdstuk 1, noot 368 De Iong (1967), 390.

hoofdstuk 1, noot 369 De vrees van de Staten van Walcheren was niet ongegrond. Toen later, in 1552, de dijken op verschillende plaatsen bezweken tijdens de grote stormvloeden van 13 januari en 15 februari van dat jaar, aarzelden de Middelburgers niet om de schuld bij de Vlissingers te leggen, onder verwijzing naar het doorsteken van de dijk door Maximiliaan van Bourgondië. Zie: Gottschalk (1971-1977, 542, 547).

hoofdstuk 1, noot 370 Unger (1966, 7-13).

hoofdstuk 1, noot 371 Unger, Bronnen (1926, rekening 661).

hoofdstuk 1, noot 372 Unger (1926, rekening 669).

hoofdstuk 1, noot 373 Ibid.. De overeenkomst werd opgesteld (...) onder de goede geliefte (...) (met goedvinden van) van keizer Karel de Vijfde; zie GTB (1864-2010, het betreffende lemma).

hoofdstuk 1, noot 374 Zie bijvoorbeeld de opstand in Gent en de buitenproportionele onderdrukking ervan door Karel de Vijfde in 1540 (Blockmans, 2008, o.a. 257).

hoofdstuk 1, noot 375 Het verhaal over de aangespoelde potvis in 1517 werd 34 jaar later opgetekend door Reygersbergh (1551, 369), een tijdgenoot van Van den Wijngaerde.

hoofdstuk 1, noot 376Bij een nieuwe poging in 1549 om alsnog toestemming te krijgen voor de aanleg van een nieuwe haven, wees Maximiliaan er weer op dat ze alleen gebruikt zou worden voor haringbuizen uit Vlissingen, Westkapelle, Domburg en Zoutelande(Unger, Bronnen, 1926, I, nr. 675).

hoofdstuk 1, noot 377 Back (2007, 36 en 40, 172-174).

hoofdstuk 1, noot 378 Een schild was een van oorsprong Franse gouden munt met de afbeelding van een of twee wapenschilden. Zie: GTB (1864-2010, het betreffende lemma). Overigens werd in het vervolgdocument uit 1477 waarin de definitieve overdracht van de rechten op de steden en de gebieden werd geregeld, gesproken over 5.000 kronen (croenen) die bovenop de eerder betaalde 12.000 kronen betaald moesten worden door de erfgenaam van Hendrik de Tweede van Borsele, Wolfert de Zesde van Borsele, aan de erfgenaam van Philips van Bourgondië, Maria van Bourgondië. Zie: Back (2007, 165).

hoofdstuk 1, noot 379 Back (2007, 157-162).

hoofdstuk 1, noot 380 Ibid., 175-178.

hoofdstuk 1, noot 381 Ibid., 178-181). Anna hertrouwde in 1470 met Adolf van Kleef en zette haar werkzaamheden in Zeeland voort, nu met haar nieuwe echtgenoot. Ze overleed in 1508 op 73-jarige leeftijd. Haar hart werd begraven bij haar eerste man, in de kerk van West-Souburg en haar lichaam in de Dominicanenkerk in Brussel, bij haar tweede man. Zie: NBW (2007, deel 18).

hoofdstuk 1, noot 382 Van Belle (1984, II).

hoofdstuk 1, noot 383 Ibid..

hoofdstuk 1, noot 384 Sneller (1916, 36-37).

hoofdstuk 1, noot 385 Van Belle (1984, III).

hoofdstuk 1, noot 386 Back (2007, 164-167).

hoofdstuk 1, noot 387 Henderikx (1996, 43-44).

hoofdstuk 1, noot 388 Zie o.a. Sicking (2012, 235).

hoofdstuk 1, noot 389 Kaart van de Westerschelde uit 1469. De kaart laat de loop van de rivier zien vanaf Antwerpen tot en met de monding bij Vlissingen. Het origineel komt volgens de Archieven van Antwerpen en Middelburg uit 1469. Het staat vast dat de kaart van voor 1485 dateert omdat in dat jaar Vlissingen werd versterkt met stadsmuren en toegangspoorten, die op de kaart nog niet zijn te zien. Het origineel bestaat niet meer, de kaart die wij kennen, is een kopie uit 1504. In het Zeeuws Archief berust een kleinere kopie. De klapper van dit laatste archief vermeldt: 99 Kaart van de rivier de Schelde van Ripelmonde voorbij Antwerpen tot de monden bij Schouwen en Walcheren, met de daarin en aangelegen kwartieren. 1469. (Verkleinde kopie van eene kopie van 1504, die in het gemeentearchief van Antwerpen berust.). 1 kaart, papier op linnen.

hoofdstuk 1, noot 390 Van Belle (1984, 106).

hoofdstuk 1, noot 391 Dit verhaal is niet gebaseerd op enige primaire bron, maar afkomstig uit de kronieken van Van Reygersbergh van Cortgene (1551, 311) en Boxhorn (1644, 312) en natuurlijk ook uit de latere. In de eerste noot van dit hoofdstuk maakten wij hierover al de opmerking dat deze kronieken voor de tijd waarin ze werden geschreven als primaire bron kunnen worden aangemerkt. Ook voor hetgeen werd geschreven over de 15e eeuw kunnen we uitgaan van een zekere betrouwbaarheid omdat de kroniekschrijvers zelf slechts twee à drie generaties jonger waren dan degenen die de gebeurtenissen daadwerkelijk meemaakten en waarschijnlijk de beschikking hadden over primair bronnenmateriaal dat later is verdwenen, al zullen we dit nooit zeker weten. Sneller (1916, 58), die zich voor hetzelfde probleem zag gesteld in zijn proefschrift over Walcheren in de 15e eeuw, voerde een vergelijking uit tussen de teksten van Boxhorn (afkomstig dus uit Reygersbergh) en die uit het oorspronkelijke Veerse privilege betreffende de 15e-eeuwse vrijstelling van de roertol voor schepen die door storm worden gedwongen de Veerse of Vlissingse havens aan te doen. Deze vergelijking viel positief uit voor de kroniekschrijvers: De lezing van Boxhorn is tamelijk nauwkeurig als blijkt uit de vergelijking met het Veersche privilege met het afschrift (...).

hoofdstuk 1, noot 392 Zie ook het standaardwerk over deze fase in de Hoekse en Kabeljauwse twisten van M.J. Gent (1994).

hoofdstuk 1, noot 393 Sicking (2012, 238).

hoofdstuk 1, noot 394 Het ging om een stukje grond van elf gemeten. Zie hiervoor o.a. Dommisse (1910, 140-141) met alle hiervoor geplaatste kanttekeningen met betrekking tot het werk van deze auteur die ook hier de geografische uitbouw van de stad afleidt uit latere bronnen en van daaruit terugredeneert.

hoofdstuk 1, noot 395 Van den Wijngaerde (1550)

hoofdstuk 1, noot 396 Zie de hiervoor weergegeven bevolkingstabellen over 1400 en 1550 (gebaseerd op Lourens, 1997, 98). Er zijn geen gegevens bekend van de jaren tussen 1450 en 1500, maar aangenomen wordt dat de sterkste groei tussen 1444 en 1550 plaatsvond als gevolg van de groei van de vissersstad na 1444 en de immigrantenstromen (GAV, nr 5674, poorterboeken) die vanaf 1500 op gang kwamen. We schatten daarom het inwonertal van halverwege de 15e eeuw op 1.000.

hoofdstuk 1, noot 397 Brahé (1773, 269-272). Brahé, die dominee was met een interesse voor geschiedenis, had in 1773 de beschikking over een archiefstuk uit deze periode dat waarschijnlijk in 1809 verloren is gegaan. Hij presenteerde dit archiefstuk in een bijlage van zijn Eeuw-vreugde op den twee-honderdsten geboortedag harer vrijheid (Vlissingen 1773), inclusief naam en vindplaats: een afschrift uit (...) het Eerste Pargament Register, berustende ter Thesaurie deze Stad; waar van ik hier boven reeds gemeldt hebbe: zynde geschreven in de 16e eeuwe, en wel, zo als my duidelyk uit de hand blykt, voor de helft dier Eeuwe, behelzende, zo als het Opschrift heeft, d’Oordene van den Gilden deser Stede, ende wat zijn gehouden zyn te doene in de drie Groote Processien. De Ridder (2004, 32) en Remmerswaal (2006, 31) noemen het jaartal 1508. Ridder verwijst daarvoor naar een document in het Gemeentearchief van Vlissingen (GAV) uit ca. 1700 dat inderdaad de volgorde van de processie vermeldt en het jaar waarin dat gebeurde: 1508, zonder verdere bronvermelding. Het GAV zelf noemt in haar beschrijving van het document (dat daar dus niet meer aanwezig is) ook Brahé als bron en vermeldt geen datum. Brahé dateert het document in de eerste helft van de 16e eeuw op basis van het handschrift. Wij kunnen dat niet meer controleren, maar onderschrijven de datering. Immers, de visserij van Vlissingen groeide juist in deze periode naar haar hoogtepunt, om na 1550 snel in te zakken. De volgorde door Brahé weergegeven was als volgt:
1.Wagenaers
2.Vischkoopers en de Vischdroogers
3.Backers
4.Zackedragers
5.Bierdragers
6.Smeden
7.Cleermakers, Lakensnijders, Cousmakers
8.Schoenmakers
9.Timmerlieden, Scrynwerkers, Metselaars
10.Vleeschhouwers
11.Marsseniers
12.Tappers
13.Cupers
14.Carluden
15.Visschers
16.Colleueniers
17.Hantbogeschutters
18.Cruusbogeschutters
NB: In 1457 was er ook een leerlooierij (taenhuse) in Vlissingen (Unger, 1926, II, 242). Opmerkelijk is dat deze beroepsgroep in de bovenstaande opsomming van gilden uit 1508 niet voorkomt. Het is mogelijk dat ze niet meer vertegenwoordigd was in dat laatste jaar.

hoofdstuk 1, noot 398 De volgorde van de gilden in de processies weerspiegelde het belang van de verschillende gilden voor de stad (Van Herwaarden, 2005, 172). Wie deze volgorde bepaalde, is niet bekend. Volgens Margry (2000, 51), die onderscheid maakt tussen verschillende soorten processies, was de baljuw degene die de volgorde bepaalde bij de zogenaamde grote of generale processies. De processie die werd beschreven in het Vlissingse document was een Groote processie.

hoofdstuk 1, noot 399 Zie de lijst in Brahé (1773, 169-172) en de opmerkingen hierover van De Ridder (2004, 33).

hoofdstuk 1, noot 400 De Ridder (2004, 34) schat het aantal processiedeelnemers op 200, maar geeft geen andere onderbouwing dan het aantal van 18 deelnemende gildes. Magry (2000, 57, 58) gaat wat dieper in op de samenstelling van een gemiddelde processie. Hoewel er vele varianten waren, zag de gemiddelde processie er volgens hem zo uit: voorop liep de drager van het kruis. Dan kwam de ceremoniemeester die de optocht in de gaten moest houden en haar als enige mocht verlaten. Vervolgens de diakens met het evangelieboek, de relieken en de heiligenbeelden. Als laatste van deze groep kerkfunctionarissen kwam de priester die het allerheiligste droeg. Daarna volgden de gilden in de strikte rangorde zoals die door hoogwaardigheidsbekleders als de baljuw was samengesteld. Wanneer er een klooster was in de stad, zoals in Vlissingen het karmelietenklooster, mochten de broeders na de gilden aansluiten. Ook een deel van het volk liep mee, waarschijnlijk een geselecteerde groep. Aan het eind van de optocht liepen gewapende functionarissen zoals burgerwachten of soldaten. Tussendoor was er nog plaats voor zangers, muzikanten en bruidjes. Op basis van deze opsomming is de inschatting van De Ridder waarschijnlijk aan de lage kant.

hoofdstuk 1, noot 401 GAV, Poorterboek 1500-1599, nr. 5674. Dit document is, evenals de drie poorterboeken over de perioden 1600-1699 (nr. 5675), 1700-1799 (nr. 5676) en 1800-1808 (nr. 5677), een 17e-eeuwse kopie van de originelen die in 1809 verloren zijn gegaan.

hoofdstuk 1, noot 402 GAV, Poorterboek 1500-1599, nr. 5674.

hoofdstuk 1, noot 403 Ibid..

hoofdstuk 1, noot 404 NB: De verhouding tussen Vlaamse en Brabantse immigranten in Vlissingen contrasteert met die in Middelburg: daar was het aantal nieuwe poorters uit Brabant en Limburg significant groter dan dat uit Vlaanderen (tussen 1501 en 1571 respectievelijk 244 en 219). Zie: Van Steensel (2012, 218).

hoofdstuk 1, noot 405 Dit is een beredeneerde aanname. Er zijn geen redenen om te veronderstellen dat Antwerpen tussen 1369 en 1550 geen haring meer kocht in Vlissingen. Voor Vlissingen, in 1550 veruit de grootste haringstad van Zeeland (zie de hiervoor gepresenteerde lastgeldtabellen van Vlissingen, Brouwershaven, Veere, Middelburg en Zierikzee), waren er weinig andere afzetmogelijkheden dan Antwerpen en de beperkte regionale markt in Zeeland zelf, waar de stad concurrentie ondervond van een groot aantal andere vissersplaatsen. Het zelfde gold voor Holland als afzetgebied: hoewel de bevolking sterk groeide, zullen ook daar weinig afzetmogelijkheden zijn geweest voor Vlissingse haring vanwege de concurrentie van grote vissersplaatsen als Rotterdam, Enkhuizen, Den Briel, Delfshaven en Schiedam. Bovendien waren de afstanden voor de Vlissingse vissers groter dan de afstand naar Antwerpen.

hoofdstuk 1, noot 406 Rooze-Stouthamer (1996, 45-47).

hoofdstuk 1, noot 407 Ibid..

hoofdstuk 1, noot 408 Rooze-Stouthamer (1996, 69-70) stelt correct: Buiten de handelscentra Middelburg en Veere vinden we in de jaren 20 van de 16e eeuw op Walcheren nauwelijks sporen van hervormingsgezindheid, maar suggereert daarmee dat ze er niet waren. Het ontbreken van sporen kan ook het gevolg zijn van het ontbreken van bronnen die, zoals in de Vlissingse situatie, er wel geweest kunnen zijn maar in 1809 verloren gingen.

hoofdstuk 1, noot 409 Grol (1930, I).

hoofdstuk 1, noot 410 Prevenier (1998, 367-368), Rooze-Stouthamer (2012, 317).

hoofdstuk 1, noot 411 Abrahamse (1717, 117-118).

hoofdstuk 1, noot 412 De Iong (1981, 359), uit: H.M. Allen, Opus Epistolarum Des. Erasmi, III, nr. 663.

hoofdstuk 1, noot 413 Deze Kleine of Middelkerk werd alleen genoemd door Abrahamse (1717, 116), Tirion (1753, 121) en Brasser (handschrift 1754, 405). Het is niet uit te sluiten dat Tirion citeerde uit het werk van Abrahamse. Deze koppelde de bouw van de kerk omstreeks 1460 aan de toegenomen handel met Engeland en Schotland. Het werd een Engelse kerk die later nog vergroot zou zijn en na 1572 werd overgenomen door de Nederduits Gereformeerde Kerk. Brasser gaat in zijn handschrift echter veel uitgebreider in op deze kerk zonder deze in verband te brengen met de Engelsen. (GAV, 112 Handschriftenverzameling I, 5574 Beschrijvinge der stadt Vlissinge, 1754). Volgens Brasser (folio 405) besloot de stadsregering in 1460 om een tweede kerk te bouwen die kleiner was dan de bestaande kerk uit 1332. Hij noemt het gebouw zelfs (...) seer kleyn (…) sonder toorentje (...). Omdat de bevolking in aantal bleef toenemen, werd in 1492 besloten om de kerk te twee keer groter te maken en te voorzien van een toren die boven de daken moest uitsteken en voorzien werd van een luy-klock: een klok zonder uurwerk, die alleen was bedoeld om te luiden. Op de spits kwam een koperen haan die de windrichting aanwees. Regenwater werd door loden buizen afgevoerd naar een grote regenton. De kerk werd in het midden gesteund door vier zware pilaren van arduin die het metselwerk en de houten dragende balken ondersteunden. Er kwam een preekstoel en goede zitplaatsen voor de stadsregering en de krijgsraad. Voor het gewone volk ( (...) ’t gemeen (...) ) waren er hoge en lage banken. Ook was er een kleine kerkkamer voorzien. Het is opmerkelijk dat het bestaan van deze kerk in de 15e eeuw door geen van de latere kroniekschrijvers van de 16e en 17e eeuw werd genoemd. In de 17e eeuw waren het de hierboven genoemde auteurs Abrahamse, Tirion en Brasser, die dat wel deden. Het is mogelijk dat Abrahamse zich heeft vergist met zijn verwijzing naar de Engelsen. Van het laatste kwart van de 16e eeuw is bekend dat er grote groepen Engelsen naar Vlissingen kwamen. Dit had alles te maken met het Engelse pandschap van de stad, dat van 1585 tot 1616 zou duren. Twee argumenten pleiten echter voor de aanname dat Abrahamsen gelijk had. In de eerste plaats sprak hij expliciet over de toegenomen handel met Engeland en Schotland in de tweede helft van de 15e eeuw. 100 jaar later waren het vooral militairen en ambtenaren die naar Vlissingen kwamen. In de tweede plaats laat de vroegste tekening van Vlissingen (Van den Wijngaerde, 1550) vier kerktorens zien: de eerste twee behoorden bij de Onze Lieve Vrouwe Kerk, de derde, in het westen van de stad, wordt doorgaans tot het karmelietenklooster gerekend. De vierde is nauwelijks waar te nemen, maar is overduidelijk een torentje van een kerkje of van een kapel, gelegen iets te zuiden van de Onze Lieve Vrouwe Kerk. Ook op een schilderij van Hendrik Vroom (De aankomst van Frederik V van de Palts en Elizabeth Stuart te Vlissingen 29 april 1613, Collectie Frans Halsmuseum Haarlem) uit 1623 waarop een panaroma is te zien van Vlissingen in 1613, staat duidelijk een kerkje afgebeeld, links van de Grote Kerk. Mogelijk dat dit de Kleine Kerk was die ook Middelkerk werd genoemd. Dat laatste zou kloppen omdat het gebouw in het midden van de stad stond. De latere Nederduits Gereformeerde Kleine Kerk die omstreeks 1585 in het oosten van de stad werd gebouwd, was dus een andere kerk. Tirion (1753, 121) maakt die koppeling wel. Hij noemt ook de Engelsen die hiervan vanaf 1585 gebruik konden maken. Er bestaat nog een mogelijkheid dat met de Kleine Kerk, het gebouw van het karmelietenklooster werd bedoeld dat in 1460 wellicht nog niet tot het klooster behoorde. Dat was namelijk niet als zodanig gebouwd, maar in de 13e eeuw als gasthuis met kapel. De karmelieten mochten hierin in 1408 een klooster inrichten op voorwaarde dat ze de gasthuisfunctie zouden blijven uitoefenen (Muller, 1917, Deel I, request 1322, afschr. - Reg no. 10 fol. 47.). Het gebouw op de kaart van Van Wijngaerden is groter dan het eerder genoemde en de helft zo groot als de Onze Lieve Vrouwe Kerk en zal daarom Kleine Kerk hebben geheten. Op de omstreeks 1570 vervaardigde kaart van Cornelis Poel (Nationaal Archief, Collectie Hingman nr. 3492) staat het gebouw ook afgebeeld, nu met de vermelding dat het ging om het karmelietenklooster. Dit kunnen we voor waar aannemen omdat de kaart is getekend in een periode dat het klooster nog bestond. Op basis van de hiervoor genoemde inzichten kunnen we niet anders dan er vanuit gaan dat er in de tweede helft van de 15e eeuw een tweede kerk heeft bestaan met de naam Kleine of Middelkerk. Waarschijnlijk is dat dit het gebouw was dat ook op de kaart van Van den Wijngaerde, in het midden van de stad, iets ten zuiden van de Onze Lieve Vrouwe Kerk staat afgebeeld. Abrahamse en Tirion moeten de beschikking hebben gehad over een bron die later verloren is gegaan. In die bron moet sprake zijn geweest van een kerk met deze aanduiding. Winkelman (1873, 58, tweede voetnoot) verwerpt de opmerkingen van Abrahamse en Tirion over het bestaan van de Kleine Kerk met het argument dat de plaats van de latere Middelkerk in 1460 buiten de stadsmuren zou hebben gelegen. Dat laatste klopt, maar op basis van het bovenstaande kan worden geconcludeerd dat de Kleine Kerk uit 1460 en die uit 1585 twee verschillende gebouwen waren: de eerste in het midden van de stad en de tweede in het oosten. In een notariële akte uit 1551 (RA Utrecht, Tituli ordinarium exhibiti, fol. 127, Archief van de bisschoppen, no. 535, gelezen in Kok (1974, 346-347) wordt gesproken over een altaar van Sint Jan de Doper in de Sint Nicolaaskerk te Nieuw-Vlissingen. Sint-Nicolaas wordt daarin vermeld als de beschermheilige van de kerk. De auteur koppelt deze beschermheilige aan de Onze Lieve Vrouwe Kerk, de Grote Kerk. Het is echter aannemelijker dat de naam Sint-Nicolaaskerk behoort bij de tweede, in 1460 gebouwde kerk, temeer omdat in alle beschikbare bronnen de oude kerk uit het begin van de 14e eeuw, wordt aangeduid met Onze Lieve Vrouwe Kerk. Tenslotte een nog vroegere aanwijzing dat er in de 15e eeuw al meerdere kerken waren in Vlissingen. In het al eerder besproken haringprivilege uit 1440 spreekt Philips de Goede over de verplichte aalmoes die de inwoners van de andere Zeeuwse steden moesten betalen wanneer zij op de Vlissingse markt in haring handelden. Dit geld was bestemd voor de heijligen kerken van de stad. (ZA, nr. 33.1 Verzameling Handschriften Rijksarchief in Zeeland; 999 Ordonnantiën enz. van Vlissingen. Afschrift 18de eeuw. Folio: priv. haringtol 1444).

hoofdstuk 1, noot 414 Dommisse (1910, 133 en 152) verwijst naar Abrahamse (1717, 118) die de oprichting in 1540 plaatst en die geen bron noemt. Volgens Dommisse was de beurs echter veel ouder en moet de bouw worden gedateerd tussen 1439 en 1489. Dommisse onderbouwt dit op zijn bekende wijze: door terug te redeneren vanuit latere kadastrale bronnen.

hoofdstuk 1, noot 415 Dommisse (1910, 151-152) noemt het jaar 1511 als oprichtingsjaar van de Waag en verwijst daarbij naar Winkelman (1873, 84). Deze verwijst naar het boekje van Abrahamse (1717, 117) die Barlandus als bron noemt. Barlandus was een Zeeuwse wetenschapper die leefde van 1486 tot 1538 en dus gezien kan worden als tijdgenoot. De verwijzing van Abrahamse kon in het kader van deze stadsgeschiedenis niet worden getraceerd, maar aangenomen mag worden dat de betreffende bron, mogelijk een brief, in 1717 beschikbaar was.

hoofdstuk 1, noot 416 De Clercq (1993, 15-32).

hoofdstuk 1, noot 417 Tramper (1998, 9) en Abrahamse (1717, 117).

hoofdstuk 1, noot 418 Van den Wijngaerde (1550). De eerlijkheid gebied te vermelden dat op deze plattegrond de nieuwe haven, waar dus de werven zouden moeten zijn (Franken, 1984, 56-57), niet is waar te nemen.

hoofdstuk 1, noot 419 Register Brugse Vrije 191, rekening 1458-1459, folio 21 ro.; 192, rek. 1459-1460, folio 37 vo. en folio 25 ro.. Deze bronnen vermelden besprekingen tussen Brugge en het Vrije Brugge over de organisatie en hoogte van de pacht van het veer. In: Schutijser (1983, 12-13). Hanin (ook Hanne) Weytins lag in de buurt van Lamminsvliet (het latere Sluis), dus op het vaste land van het Brugse Vrije, en is in de 16e eeuw van de kaart verdwenen door overstromingen.

hoofdstuk 1, noot 420 Ook een landingsplaats van het veer is op de plattegrond van Van den Wijngaerde (1550) niet te zien.

hoofdstuk 1, noot 421 Sneller (1916, 75). De auteur meldt dat er in Vlissingen tot 1477 weinig schepen van buitenaf ankerden en dat de Van Borseles grote plannen hadden met de stad. Het originele document bestaat niet meer. Wat we er van weten, is afkomstig van de eerste kronieken van Reygersbergh van Cortgene (1551) en Boxhorn (1644). Zie ook Ermerins (1780-1792, deel IV, 135): Vlissingen mocht (...) recht ende justitie doen van dootslagen, vredebraken, cracht van goede ende van strasseneringe.

hoofdstuk 1, noot 423 Grol (1930).

hoofdstuk 1, noot 424 Back (2007, 37-38). De eerste vrouw van Wolfert de Zesde was Maria Stuart, de dochter van koning Jacobus de Eerste van Schotland. Zij overleed in 1461. Wolfert trouwde in 1468 met Charlotte van Bourbon-Montpensier.

hoofdstuk 1, noot 425 Sicking (2013, lemma Anna van Borsele), Sicking (2009, 44-46).

hoofdstuk 1, noot 426 Vrijman (1938, 30-31), De Jonge (1869, I, 31-35).

hoofdstuk 1, noot 427 Sicking (2009, 29-30).

hoofdstuk 1, noot 428 Sneller (1916, 52-53).

hoofdstuk 1, noot 429 Gottschalk (1974, 432-472).

hoofdstuk 1, noot 430 Boxhorn (1641, 49: bijvoegsel) noemt een oppervlakte van 12 gemeten en 16 roeden.

hoofdstuk 1, noot 431 Gottschalk (1971-1977, 337, 338, 361, 364, 394).

hoofdstuk 1, noot 432 Gottschalk (1974, 442). De auteur citeert uit het ooggetuigenverslag van de waterbouwkundige Andries Vierlingh (1507 - 1579) die betrokken was bij het dijkherstel op Walcheren in 1530.

hoofdstuk 1, noot 433 Gottschalk (1974, 432-433). De auteur verwijst naar een briefwisseling over de ramp in november 1530 tussen bestuursfunctionarissen en de centrale regering in Brussel. Deze brieven berusten in het staatsarchief van Wenen en zijn in 1966 gepubliceerd (Baelde, M., ‘Onbekende bronnen over de stormvloed van 1530 in: Overdruk: Handelingen van het genootschap Société d’émulation te Brugge, 103 (1966, 66-86). De brief van Adolf van Bourgondië maakt hiervan onderdeel uit en zou zijn gericht aan de ontvanger-generaal van financiën.

hoofdstuk 1, noot 434 Adolf gebruikte de benaming schot. Dit was oorspronkelijk een belasting die als landrente aan de landsheer moest worden betaald. Zie ook: GTB, (1864-2010, betreffende lemma).

hoofdstuk 1, noot 435 Hoekstra (2013, lemma Margaretha van Oostenrijk).

hoofdstuk 1, noot 436 Brief van 21 november 1530, van Adolf van Bourgondië aan de stadsregering van Vlissingen inzake belastingen, tolheffingen en onderhoud aan de zeeweringen en de fortificaties. Van dit document is geen origineel aanwezig. De eerste die de brief integraal publiceerde, was Boxhorn, ruim een eeuw later (1644, 187-190). Deze kon hiervoor geen gebruik maken van de kroniek van Reygersbergh uit 1550 (Reygersbergh 1550, 321-326 over het jaar 1530) omdat deze over het document en de daarmee gerelateerde afspraken uit 1530 niets zegt. De integrale publicatie door Boxhorn wijst er volgens ons op dat hij de beschikking had over de originele bron.

hoofdstuk 1, noot 437 Unger (1926, III, rekening 490), 20 september 1521.

hoofdstuk 1, noot 438 Met enige overdrijving stelde men dat dit de : totale déstruction d’icelle (duidt op de Middelburgse haven) nostre ville de Middelbourg tot gevolg zou hebben.

hoofdstuk 1, noot 439 Unger (1926, III, rekening 558), 13 februari 1537.

hoofdstuk 1, noot 440 Rijksarchief Middelburg: Reg. Differenten tussen Middelburg en Vlissingen, Veere en Arnemuiden, nr. 41. In: Sneller (1916, 55).

hoofdstuk 1, noot 441 Unger (1926, III, rekening 604), 26 mei 1543.

hoofdstuk 1, noot 442 Unger (1926, III, rekening 660), 2 oktober 1549.

hoofdstuk 1, noot 443 Genoemd werd: pyncke, een pink, kleine vissersboot (Unger, 1926, III, rekening 673).

hoofdstuk 1, noot 444 Unger (1926, III, rekening 673), 30 augustus 1550.

hoofdstuk 1, noot 445 Bedoeld wordt: Rammekens. De aanduiding Ramenekens is ontleend aan een kaart van de Westerschelde en haar oevers uit 1469 (Stadsarchief Antwerpen, Scheldekaart 1469, kopie uit 1505; origineel verloren).

hoofdstuk 1, noot 446 Ermerins (1773, 142). Deze auteur is de enige die melding maakt van dit gebouw. Op de kaart van Van den Wijngaerde uit 1550 (Van den Wijngaerde,1550) zijn langs de kust tussen Vlissingen en Fort Rammekens verschillende bouwwerken te zien die de functie van blokhuis gehad zouden kunnen hebben. Op de veel vroegere kaart van de Westerschelde uit 1469 (Stadsarchief Antwerpen, Scheldekaart 1469, kopie uit 1505; origineel verloren) van de benedenloop van de Westerschelde vanaf Antwerpen, is een blokhuis getekend ten oosten van het dorp Rammekens, aan de tegenoverliggende oever van het Sloe. Dit is duidelijk een versterkte toren. Een dergelijke bouwwerk is niet terug te vinden op de kaart van Van den Wijngaerde. Op de kaart van Van Deventer uit 1545 (uitgave 1560) is ook een blokhuis aangeduid ten oosten van Fort Rammekens, maar nu op de Walcherse oever van het Sloe.

hoofdstuk 1, noot 447 Grol (1930, I).

hoofdstuk 1, noot 448 Boxhorn (1644, 190-191) is de vroegste bron waarin melding wordt gemaakt van deze werkzaamheden. De kroniek van Reygersbergh (1551, 369) eindigt voor wat betreft Vlissingen al in het begin van de 16e eeuw: een verslag van het aanspoelen van een potvis op het strand bij Vlissingen in 1517.

hoofdstuk 1, noot 449 Dommisse (1910, 160-161). Er zijn geen bronnen die aantonen dat dit direct al de naam was van het pad. De Middelburgse poort is afgebeeld op de kaart van Van den Wijngaerde uit 1550.

hoofdstuk 1, noot 450 Zie ook de kaart van Van den Wijngaerde uit 1550.

hoofdstuk 1, noot 451 Dommisse (1910, 11) stelt op basis van archiefstukken die niet meer bestaan, de totale som op 4.000 pond. 1.000 pond werd betaald door de keizer, 750 door Maximiliaan en 2.250 door de stad. Winkelman (1873, 273, Bijlage 1) presenteert de tekst van een niet meer bestaand archiefstuk uit 1560 (Oud Archief, no. 1: Vertoogh ‘t wele Baillu, Burgemrs. enden Schepenen der stede Vlissynghe doende syn aen den Raedt ordin. van Syne Co Maj) waarin het bedrag van 2.960 pond wordt genoemd. Dit stuk was ook de bron van Dommisse (zie hiervoor).

hoofdstuk 1, noot 452 Meertens (1943, 89-90). De schrijver baseert zich op Winkelman (1873, 195-196) die zich weer baseert op een gedicht dat in 1641 werd voorgedragen om de oprichting van de Blaeu Acolye te herdenken.