Stadslucht maakt vrij


In het jaar 1315 kreeg de ambachtsheerlijkheid Vlissingen, niet te verwarren met het nabijgelegen en al min of meer afgedankte dorp Oud-Vlissingen, haar stadsrecht van de toenmalige graaf van Holland en Zeeland, Willem III. En dat lijkt aan de late kant. De stedenvorming in Zeeland was in dat jaar al bijna tweehonderd jaar aan de gang. Aardenburg was in 1127 de vroegste, gevolgd door Hulst, Biervliet en Axel. Allemaal in Zeeuws-Vlaanderen. De eerste stad aan de andere kant van de Schelde was Middelburg dat haar rechten kreeg in 1217. In totaal waren twaalf steden in Zeeland Vlissingen voorgegaan, waarvan acht in Zeeuws-Vlaanderen.

Het stadsrecht en de regels waaraan de poorters (de inwoners) van de nieuwe stad zich moesten houden, werden in 1315 vastgelegd in een document dat verloren is gegaan. Er is wel een afschrift van korte tijd later, dat geldt als het vroegste overblijfsel van de geschiedenis van Vlissingen en dat wordt bewaard in het Algemeen Rijksarchief in Den Haag. De tekst van het document was volledig gebaseerd op de teksten zoals die ook in Middelburg in 1217 en Zierikzee in 1248 werden gebruikt. En die waren weer opgesteld aan de hand van de nog vroegere Zeeuws-Vlaamse voorbeelden.

Het stadsrechtdocument kende drie grote onderwerpen die tot in detail werden geregeld: handel, vrijheid en rechtspraak, waarbij de laatste twee in dienst stonden van het eerste. De inleiding van het document laat geen enkele twijfel bestaan over de reden waarom het Graaf Willem III behaagde om plaatsen als Vlissingen het stadsrecht te geven: het verbeteren van de welvaart van zijn grondgebied, haar goederen, haar bewoners en, in het verlengde daarvan, de eigen hofhouding van de graaf. De poorters, maar vooral de handelaren die de stad bezochten, moesten een grote mate van vrijheid krijgen om aan het realiseren van deze doelstellingen te kunnen bijdragen. Alles wat hiermee in strijd was, moest worden aangepakt. En daarvoor gold de rechtspraak die door de graaf volledig werd uitbesteed aan de Vlissingse poorters zelf.

‘Stadslucht maakt vrij’
Handel en rechtspraak waren in 1315 al oude begrippen, waarschijnlijk zo oud als de mensheid zelf. Vrijheid op deze grote schaal was daarentegen nog een betrekkelijk nieuw begrip, voor de gewone man, maar zeker ook voor de machtshebbers. In grote delen van West-Europa, vooral op het platteland, was het feodale stelsel nog zeer belangrijk: een streng hiërarchische maatschappijorganisatie die begon bij het uitlenen van grond door de koning en via leenheren en leenmannen eindigde bij de horige boeren die in een beperkte vorm van gevangenschap leefden en het merendeel van hun productie moesten inleveren in ruil voor de grond die ze mochten bewerken en waarop ze hun huis konden bouwen. Niet meedoen aan dit stelsel was voor de meeste horigen geen keuze: er waren nauwelijks andere middelen van bestaan, behalve dan misschien het leger of de handel, maar daarvoor had je bepaalde kwaliteiten nodig. In de kuststreken was er nog wel een mogelijkheid voor een bestaan in de visserij, maar meestal werd ook die georganiseerd vanuit het feodale systeem omdat de visvangst vooral voor lokaal gebruik was bestemd. Ik kom hier later in dit artikel nog op terug. Nog lager in de hiërarchie bevond zich de niet onaanzienlijke groep van lijfeigenen. Zij hadden helemaal geen rechten en behoorden tot de eigendommen van edelen of rijke particulieren.

Vrijheid en stedenvorming gingen vanaf het jaar 1000 hand in hand. Het is echter niet precies te traceren hoe oorzaken en gevolgen zich tot elkaar verhielden. Zeker is dat de steden hun inwoners een grote mate van vrijheid toestonden en dat veel onvrije boeren en lijfeigenen hun geluk gingen beproeven in de stad om daar als zelfstandigen te kunnen leven en werken. Volgens het toen geldende gewoonterecht was een lijfeigene vrij, na een verblijf van een jaar en een dag in een stad. In de praktijk golden vaak kortere perioden. Het was in deze tijd dat het gezegde ‘stadslucht maakt vrij’ in zwang raakte.

Het is ook zeker dat de top van het feodale stelsel: de koninklijke, keizerlijke, bisschoppelijke, grafelijke en hertogelijke hoven, die ontwikkeling heeft gesteund, niet zozeer vanuit een gevoel van medemenselijkheid, maar vooral uit economische overwegingen. We zien dit ook in het eerste deel van het stadsrechtdocument van Vlissingen uit 1315. Het in stand houden en vergroten van de macht door onderdrukking en wapengekletter verschoof naar het creëren van omstandigheden waarin economische voorspoed tot stand kon worden gebracht en waarvan de adel kon profiteren door middel van belasting- en tolheffing. Het verlenen van het stadsrecht aan Vlissingen paste naadloos in dit beeld, ook al kwam dit, zoals we al eerder vaststelden relatief laat tot stand.

In het licht van het bovenstaande is het interessant om een antwoord te vinden op de vragen waarom dit zo laat gebeurde en waarom Zeeuws-Vlaanderen zo’n enorme voorsprong had op de steden aan de andere kant van de Schelde.

Vlissingen in de vroege middeleeuwen
Om deze vragen te kunnen beantwoorden moeten we ver terug in de tijd. De zevende eeuw om precies te zijn. Dat doen we, omdat verschillende secundaire bronnen uit veel latere periodes er melding van maken dat Vlissingen al in 620 bestond. Misschien nog niet met de naam Vlissingen, maar wel ongeveer gesitueerd op de plek waar later Oud-Vlissingen zou liggen. Nu moeten we dit soort bronnenmateriaal ernstig wantrouwen. Het is waarschijnlijk dat ooit iemand het jaar 620 heeft genoemd en dat dit vervolgens klakkeloos is overgenomen door anderen. Toch zou het kunnen dat er in de zevende eeuw een nederzetting is geweest in de buurt van de plaats waar later Vlissingen zou verrijzen.

In de zevende eeuw was Zeeland, maar ook het noorden van Vlaanderen, nog woest en behoorlijk ledig. Dat kwam omdat het gebied ook toen al de delta vormde van de Schelde en de Leie, rivieren die er samen met de zee voor zorgden dat menselijk leven zwaar en zelfs bijna onmogelijk was. De weinige mensen die er wisten te overleven, deden dat met behulp van wat eenvoudige landbouw. Als het slecht weer was klommen ze op zelf opgeworpen heuvels en hoopten ze er het beste van. De delta werd ook zelden bezocht door reizigers. En dat kwam niet alleen door de barre omstandigheden. Het gebied werd namelijk van de rest van Europa gescheiden door twee enorme en bijna ondoordringbare oerbossen: ten oosten het Kolenwoud, door de Romeinen Silva Carbonaria genoemd omdat ze er steenkool vandaan haalden, en ten zuiden het Vlaamse woud dat eigenlijk een vertakking was van het Kolenwoud en dat zich dwars door Vlaanderen naar de kust uitstrekte.

Wie wel in de delta kwamen, waren de predikers van de Rooms-katholieke kerk. Het is vrijwel zeker dat de Engelse aartsbisschop Willibrordus rond het jaar 695 Walcheren heeft bezocht. De bisschop stond bekend om zijn gewelddadige aanpak van ongelovigen waarbij hij een voorkeur had voor het vernielen van heidense heiligdommen. Ook op Walcheren zouden dergelijke plaatsen zijn geweest, waarvan er een door de heilige man met de grond gelijk werd gemaakt. De bewaker die dat wilde verhinderen, moest dat met een zware mishandeling bekopen. Willibrordus zal waarschijnlijk weinig succes hebben gehad met zijn missie. Volgens sommigen verhalen verrees het eerste Rooms-katholieke kerkje in Vlissingen pas in de tiende eeuw, ruim driehonderd jaar later. De bewoners van het eiland stonden in de vroege middeleeuwen bekend als ruw en onbeschaafd en niet ontvankelijk voor welke bekering dan ook. De bisschop overleefde zijn reis, een geluk dat zijn collega Bonifatius ruim een halve eeuw later in Dokkum niet was beschoren. Zoals bekend werd deze, samen met zijn 52 reisgenoten, door de waarschijnlijk nog woestere Friezen aldaar op een gruwelijke wijze afgeslacht.

Wie ook in de delta kwamen, waren de Noormannen. En dat was logisch omdat zij zich verplaatsten met boten en het gebied gemakkelijk vanaf de zeezijde konden bereiken. Zij hadden niet te maken met oerbossen en hadden maling aan het overstromingsgevaar, temeer omdat ze er niet op uit waren om een wereldrijk tot stand te brengen maar slechts om nederzettingen te stichten en vandaar uit te handelen, te roven en te plunderen. Het begin van deze periode was omstreeks 830. Zeker is dat de koninklijke broers Harald en Hemming op Walcheren hebben gezeten. Harald heeft met zijn manschappen rond 836 huisgehouden in de gebieden langs de Schelde en heeft onder andere Domburg en Antwerpen verwoest. Op Walcheren was het Westkapelle dat volgens de overlevering gesticht zou zijn door de Noormannen en diende als uitvalsbasis voor hun rooftochten. In andere plaatsen op Walcheren werden door de bewoners zogenaamde ringwalburgen aangelegd ter bescherming tegen de Noormannen. In Middelburg, Domburg en Oost-Souburg zijn hiervan nog overblijfselen te vinden.

Deze periode duurde tot het einde van de negende eeuw en heeft weinig structurele welvaart gebracht. De delta, en zeker haar uithoeken waaronder het eiland Walcheren en het dorp dat als voorloper van Vlissingen kan worden gezien, bleef daarom tot het jaar 1000 een verlaten en ontoegankelijk gebied, waar, naast wat armzalige landbouw, visserij een belangrijke  bron van inkomsten was. De landbouwproducten en de vis werden vooral gebruikt voor directe en lokale consumptie. Handel was er nauwelijks en nog steeds beschikten de natuurkrachten vanuit de zee over welvaart en armoede, leven en dood, rust en rampspoed.

In de rest van West-Europa gingen de ontwikkelingen sneller. De macht in het Frankische rijk waartoe rond 800 een groot deel van het werelddeel behoorde, kwam na de dood van koning Lodewijk de Vrome in 840 de strijd tussen zijn drie zonen over de nalatenschap en de uiteindelijke opsplitsing in drie koninkrijken steeds meer in handen van de adel en de Rooms-katholieke kerk. De negende, tiende en elfde eeuw kenmerkten zich daarom door aanhoudende militaire confrontaties tussen koningen, keizers, bisschoppen, graven en hertogen, waarbij grondgebieden voortdurend wisselden van eigenaar en waarbij de graven en de hertogen het uiteindelijk voor het zeggen kregen. Onder invloed van deze nieuwe adel kwam een aantal processen op gang die belangrijk zijn geweest voor de modernisering van Europa: handel en stadsvorming en, zoals we al eerder zagen, een toenemende vrijheid voor de burgers en de bezoekers van de steden. Vroege voorbeelden uit de achtste, negende en tiende eeuw in Nederland waren Dorestad (in de buurt waar nu Wijk bij Duurstede ligt), Tiel, Deventer en Utrecht. Deze steden waren toegankelijk vanuit de rest van Europa door hun ligging aan bevaarbare rivieren en kwamen daardoor veel eerder in ontwikkeling dan de dorpen en gehuchten langs de monding van de Schelde.

De latere middeleeuwen
Na het jaar 1000 veranderde dit beeld. Geleidelijk aan waren de kustgebieden toegankelijker geworden door het verdwijnen van de oerbossen, de aanleg van handelsroutes over land en over rivieren, maar ook door het toenemen van de kennis over het beheersen van stormvloeden en het inpolderen van land. De delta werd in deze periode interessanter voor de machtshebbers en daardoor een speelbal tussen de graven van Holland en Vlaanderen, waarbij de bisschop van Utrecht merkwaardig genoeg nog een tijdje aanspraak kon maken op de visrechten in bepaalde delen.
Tot 1200 stond Zeeland vooral onder Vlaamse invloed. Daarna zouden het de graven van Holland zijn die de dienst gingen uitmaken.

De Vlaamse periode is van cruciaal belang geweest voor de ontwikkeling van Zeeland, Walcheren en uiteindelijk ook Vlissingen. Vlaanderen, dus in het begin ook inclusief een groot deel van Zeeland, was een van de vier staten die op het Nederlandstalig grondgebied ontstonden nadat de graven de macht van de koningen en de keizers hadden overgenomen. De andere drie waren Holland, Gelre en Brabant. Vlaanderen kwam van deze vier veruit het eerst tot economische en culturele bloei. Koplopers waren Brugge en Gent die met afstand het rijkst waren van alle steden in de vier graafschappen. Beide steden waren al in de negende eeuw tot ontwikkeling gekomen en profiteerden steeds meer van hun gunstige ligging aan de uitlopers van de Noordzee in de Scheldemond en de toegenomen belangstelling van de graven voor kustplaatsen. Tussen 1000 en 1500 was Gent de grootste stad van de Nederlanden, zelfs groter dan Londen of Keulen. [beeld 6] Het graafschap Vlaanderen leefde in een voortdurende oorlog met Frankrijk waarvan het officieel nog steeds een leengebied was. Hoogtepunt in deze strijd was de Gulden Sporenslag in 1302 die voor veel Vlamingen nog steeds symbool staat voor de verworven vrijheid op Frankrijk en alle overheersende naties daarna. De slag kan in zekere zin ook als symbool worden gezien van de groeiende macht van het volk ten koste van die van de adel: de Vlaamse legers bestonden voornamelijk uit burgers, de Fransen hadden nog een echt ridderleger. Tegelijkertijd stond Vlaanderen cultureel gezien onder grote invloed van de Fransen. Dit is terug te zien in de stijl van de gebouwen en de kunstwerken uit deze periode die bewaard zijn gebleven. Basis van alle welvaart was natuurlijk de economie die voor een belangrijk deel draaide rondom de wolhandel met Engeland, de lakenindustrie en de graanvaart op het binnenland van Europa.

De welvaart van Vlaanderen strekte zich ook uit over het land dat we nu Zeeuws-Vlaanderen noemen en van daaruit over de gebieden aan de andere kant van de Schelde, waaronder Walcheren en de Bevelanden, eilanden die in toenemende mate doelwit werden van geschillen tussen de graven van Vlaanderen en van Holland. Er zijn ook heuse veldslagen gevoerd waaronder die bij Westkapelle in 1253, waar de Vlamingen een zware nederlaag leden tegen de Hollanders. Niet iedereen op het eiland was daar overigens blij mee. Een aantal Zeeuwse edelen, waaronder Wolfert van Borsele en Jan van Renesse waren openlijk Vlaamsgezind. De laatste heeft zelfs meegedaan aan de Gulden Sporenslag, aan de zijde van de Vlamingen. Het is zeker dat Vlaanderen ook voor het grootste deel verantwoordelijk was voor de eerste inpolderingen op Walcheren in de elfde en twaalfde eeuw.
Vanaf 1100 kwam de groei op Walcheren in een stroomversnelling. In 1217 was Middelburg de eerste plaats die het stadsrecht verwierf, gevolgd door Westkapelle en Domburg in 1223. Middelburg kreeg dat recht van graaf Willem I van Holland én van gravin Johanna van Vlaanderen, hetgeen in het licht van het bovenstaande geen nadere verklaring meer behoeft. Dat de tekst van het Middelburgse stadsrechtdocument rechtstreeks was afgeleid van dat van de Vlaamse steden, zal ook geen verwondering oproepen. Het belang van de snelle politieke en economische ontwikkeling van Walcheren voor de politieke machtshebbers was groot. Steeds meer werd ingezien hoe ideaal het eiland was gelegen: een optimale bereikbaarheid vanuit zee en dus vanuit Engeland dat in die tijd al een zeer grote economie had, en uitstekende verbindingen over land en water naar het Europese achterland. Vooral Middelburg kon in die tijd uitgroeien tot een van de belangrijkste steden van de graafschappen Holland en Vlaanderen. Ook in die stad waren de economische activiteiten gericht op handel en scheepvaart, waarbij textiel het belangrijkste product was.

Oud- en nieuw Vlissingen
Een van de meest ideale plaatsen van het eiland was echter omstreeks 1250 nog niet in cultuur gebracht: het gebied dat iets ten zuidoosten van Vlissinghe lag. De eerste keer dat dit dorp werd genoemd was in 1235 omdat er een kerk zou zijn waarvan het bestaan moest worden vastgelegd. De volgende vermelding dateert uit 1264. Het dorp heette inmiddels Oud-Vlissingen en je zou daaruit kunnen concluderen dat er in dat jaar ook al een Nieuw-Vlissingen was. Waar of niet: in de halve eeuw die volgde ontstond er een nieuw dorp dat in 1294 door de toenmalige graaf van Holland Floris V werd gekocht. Er was toen ook al sprake van enige infrastructuur: een gasthuis en een bestuur van schout en schepenen. Floris wilde Vlissingen gaan gebruiken als uitvalsbasis voor een oorlogsvloot en uiteraard voor handelsdoeleinden. Wellicht ook dat er sprake was van plannen voor een veerboot op Zeeuws-Vlaanderen. Een dergelijk veer moet overigens al een paar eeuwen hebben bestaan, hoewel hiervan geen directe bewijzen zijn, behalve dan de onbevestigde verhalen over een herberg in de buurt van het  veer met een uithangbord waarop een fles was afgebeeld. Hieraan zou Vlissingen later haar naam hebben ontleend.

Dat Vlissingen het stadsrecht zou krijgen, moest toen al zeker zijn geweest. Als gevolg van de politieke en militaire onrust in die tijd zou dat nog 20 jaar duren. Floris V werd vermoord en opgevolgd door Willem III die in 1304 begon met de aanleg van een nieuwe haven en onder wiens bestuur in 1308 de eerste steen werd gelegd voor de bouw van de Sint Jakobskerk. De haven kende drie gedeelten die achter elkaar lagen: de Voorhaven (nu de plaats waar de loodsboten aanleggen), de Handels- of Koopmanshaven (nu het Bellamypark) en de Achterhaven (nu de Spuistraat). De stad werd hierdoor in tweeën gedeeld: de kerk lag oostelijk van de haven en het stadhuis en de markt aan de westkant. Hoeveel inwoners Vlissingen in die jaren had is niet bekend. Meer dan enkele honderden zullen het niet geweest zijn.

Een nieuwe oorlog met de Vlamingen over de macht in Zeeland, die werd beëindigd in 1314 toen Willem III een verbond tegen de Vlamingen had gesloten met de Franse  koning Philips de Schone, heeft waarschijnlijk het verlenen van het stadsrecht aan Vlissingen nog meer vertraagd. Na de vrede van 1314 konden dan eindelijk de voorbereidingen hiervoor beginnen. Op 2 april 1315 werd het stadsrecht aan Vlissingen verleend, geconcretiseerd in het document waarmee we dit artikel begonnen: het stadsrechtdocument.

Over de vraag waarom er op het eind van de dertiende eeuw een nieuw dorp werd gebouwd nabij het oude, kunnen we gericht speculeren. In het licht van de hierboven geschetste historische ontwikkelingen zien we dat het eiland Walcheren, en dan vooral de zuidkant vanwege de directe verbinding met de zee, steeds interessanter werd voor de machthebbers, zowel in militair-strategisch als in economisch opzicht. Het stichten van een stad in wording, deze voorzien van een goede infrastructuur en – niet in de laatste plaats – het ervoor zorgen dat de stad voldoende inwoners kreeg die vrij en veilig handel konden drijven en producten maken, was de beste manier om dat streven te realiseren. Waarschijnlijk werd de plek waar het nieuwe Vlissingen werd gebouwd beter geschikt geacht voor het graven van een haven dan die van Oud-Vlissingen. Misschien was er al een begin van een haven en was het water er dieper waardoor er, lang voordat er sprake was van graafplannen, al mensen kwamen wonen die zich richtten op scheepvaart, handel en visserij. De latere plannen van Floris V en later van Willem III sloten hierbij aan. Hierbij moet worden aangetekend dat de loop van de Schelde in de vroege middeleeuwen uitsluitend die van de huidige Oosterschelde was. De Westerschelde is pas later ontstaan, eerst vanuit de opdringende zee en later vanuit de naar nieuwe uitwegen zoekende rivier zelf.

De ontwikkeling van de visserij in de delta ondersteunt de bovenstaande speculatie. Voor de inwoners van Oud-Vlissingen en haar mogelijke middeleeuwse voorloper Vlissinghe, was de visserij waarschijnlijk de belangrijkste bron voor het levensonderhoud. In de eeuwen daarvoor gebeurde dit met behulp van kleine boten die zich niet al te ver buitengaats konden begeven. De bootjes hadden geen gegraven haven, maar lagen op het strand. De vis moest snel aan land worden gebracht en geconsumeerd. Er bestond natuurlijk wel een vishandel, maar die was lokaal gericht. Na de twaalfde eeuw vond men verschillende technieken uit om de vis te verduurzamen. Verhitten door middel van koken of bakken bestond al veel langer, maar leverde geen langdurig houdbare vis op. Roken kwam al meer in de richting en vooral inzouten bleek een goede manier om de vis langer goed te houden. Nu was Zeeland in die tijd een belangrijke zoutproducent. Het zout werd gewonnen uit de veengrond langs de kust, die werd gedroogd en verbrand. Men vermengde de as met zeewater en distilleerde vervolgens uit het pekelwater zuiver zout. Deze techniek werd ‘darinckdelven’ genoemd en werd door de eigenaren van de grond met lede ogen aangezien en, als het kon, zelfs verboden. Het was immers grondbederf dat ten koste ging van de landbouw en de beveiliging tegen overstromingen. Toch zouden deze praktijken nog doorgaan tot het midden van de vijftiende eeuw. Het was dan ook geen toeval dat het haring kaken zoals we dat nu nog steeds doen, omstreeks 1400 werd uitgevonden in Zeeland, waarschijnlijk Zeeuws-Vlaanderen. We gaan er in de officiële geschiedschrijving van uit dat Willem Beukelszoon uit Biervliet de bedenker was, maar hiervan bestaat geen direct bewijs. In ieder geval werd het zouten van de haring, dat al veel langer bestond, nu gecombineerd met het schoonmaken van de vis en met de zienswijze dat dit direct na de vangst, op volle zee, moest gebeuren. De Oud-Vlissingers moesten al twee eeuwen eerder op de hoogte zijn geweest van de mogelijkheid om vis te verduurzamen door middel van het zout dat in de buurt werd gewonnen. Dit betekende dat er meer vis gevangen kon worden dan voor het eigen gebruik nodig was, dat men verder kon uitvaren, dat de schepen groter werden en dat er dus een betere en diepere aanlegplaats nodig was, in ieder geval iets beters dan de mogelijkheden die het strand en het slik boden. En die plek lag enkele kilometers verderop. Ook de jaartallenreeks zoals we die kennen sluit aan bij de speculatie dat Nieuw-Vlissingen is ontstaan vanuit de behoefte bij de Vlissingers zelf om een haven te hebben: in 1264 werd er voor het eerst gesproken over Oud-Vlissingen en moest er dus ook al sprake zijn van een Nieuw-Vlissingen, maar pas in 1294 werd dit jonge dorp gekocht door graaf Floris V, die het daarna verhief tot ambachtsheerlijkheid en vervolgens met zijn havenplannen kwam. Onder het bestuur van zijn opvolger Willem III werd de haven ook daadwerkelijk gerealiseerd en kon in 1315 uiteindelijk het stadsrecht worden verleend.