Ali Pisselingh


In de zestiende en zeventiende eeuw werden de kusten van Noord-Afrika Barbarije genoemd en de inwoners van deze streken Barbaren, een verbastering van het woord Berbers dat weer afkomstig was van de oude Grieken die ieder volk waarvan ze de taal niet konden verstaan zo noemden. Een van de grootste en belangrijkste steden van Barbarije was de havenstad Algiers die haar rijkdom vooral te danken had aan de kapersvloot, een der omvangrijkste ter wereld. Dit mede dankzij de inbreng van Europeanen die hun kennis over scheepsbouw en kaapvaart graag deelden met de Noord-Afrikanen, in ruil voor rijkdom en macht. Een van hen was van Vlissingse afkomst en werd op het eind van zijn leven zelfs onderkoning van Algiers. Zijn naam: Ali Pisselingh.

Met het noemen van deze naam in relatie tot de geschiedenis van de stad Vlissingen begeven we ons op glad ijs. In Vlissingen zelf is niets te vinden over deze man en zijn familie en ook over zijn geboortejaar tasten we volledig in het duister. Wel kennen we zijn sterfjaar (1645) en weten we dankzij een Franse en een Nederlandse kroniek uit de zeventiende eeuw het nodige over zijn leven in Algiers. De relatie met Vlissingen blijft vaag, maar toch moeten we iedere kans benutten om het vrij magere arsenaal van beroemde Vlissingers uit te breiden met een nieuwe naam, ook al is de betreffende historische figuur niet onomstreden. Waar rook is, is vuur en altijd maar terugvallen op Michiel de Ruyter wanneer we het hebben over Vlissingse maritieme heroïek, blijft toch een beetje een zwaktebod.

Onze bewijslast bestaat uit twee delen: in de eerste plaats zijn er de al eerder genoemde kronieken uit de tijd waarin Ali Pisselingh leefde en in de tweede plaats kunnen we zoeken naar overeenkomsten tussen de geschiedenis van Vlissingen rond 1600 en die van Pisselingh en zijn familie.

Pisselinghs 
De vroegste bron waarin Ali Pisselingh wordt genoemd is een Franse kroniek uit 1649 over Barbarijse zeerovers, geschreven door de Parijse theoloog Pierre Dan. In 1684 werd dit boek vertaald en uitgebreid met wat vaderlandse geschiedenis door de Utrechtse schoolmeester en geschiedschrijver Simon de Vries, die ook wat dieper ingaat op het verhaal van Ali Pisselingh, door de Fransman Aly Pichiny genoemd. Naar verluid had De Vries familiaire banden met handelaren en zeelieden die voeren op de Middellandse Zee. Hij moet dus de nodige kennis over de Barbarijse kaapvaart hebben gehad, zij het dat die waarschijnlijk vooral op mondelinge overlevering was gebaseerd. De Vries kon de achternaam van Ali Pisselingh, die ‘…met syn doortrapt verstand…’ een van de voornaamste inwoners was van Algiers, gemakkelijk verklaren uit het woord dat de Algerijnen voor Vlissingers gebruikten: Pisselinghs. In 1684 was dit nog steeds zo. De achternaam Pisselingh betekende dus gewoon: De Vlissinger. Hij voegde er wel aan toe dat Ali zelf waarschijnlijk in Algiers was geboren, maar dat zijn ouders uit Vlissingen kwamen. Zijn vader moet dus in Algiers ook al bekend zijn geweest onder deze naam. De familie behoorde tot de bovenklasse van de stad. Vader Pisselingh had al wat kapitaal, maar zoon Ali zorgde voor het echt grote geld. Hij leefde in weelde en bezat een aantal kaperschepen en wat gebouwen, waaronder een paleis. Hij was een man van aanzien en gezag en werd tot admiraal en later tot onderkoning van Algiers benoemd en moest er in die functie voor zorgen dat de stadsfinanciën op orde waren, met als voornaamste doel het op geregelde tijden kunnen uitbetalen van de bemanning van de roofschepen. De marine was het belangrijkste kapitaalgoed van de Algierse economie en Ali zag dat als geen ander in. Zijn benoeming leidde echter tot veel jaloezie en in 1644 werd er een coupe gepleegd door zijn afgezette voorganger, Mohammed Bassa, met steun van de Turkse sultan Abrahim die de feitelijke landsheer was van Algiers. Ali overleefde de coup en kon blijven zitten, maar oordeelde na een jaar dat hij zijn langste tijd als onderkoning er waarschijnlijk op had zitten. Hij vluchtte in 1645 met zijn harem, kinderen en slaven naar de bergen buiten Algiers waar hij zich veilig waande. Korte tijd later overleed Ali aan de gevolgen van een ziekte. Zijn lichaam werd naar Algiers gebracht en begraven volgens de islamitische tradities. Hij werd als onderkoning opgevolgd door zijn broer Hamat die daar volgens de overlevering weinig zin in had en ook spoedig de benen nam naar rustiger oorden. Hamat Pisselingh schreef daarmee het laatste hoofdstuk van deze familiegeschiedenis.

De vraag dringt zich nu op wanneer en waarom de vader en de moeder van Ali en Hamat vanuit Vlissingen naar het kapersnest aan de Noord-Afrikaanse kust verhuisden. Het eerste deel van deze vraag is het eenvoudigst te beantwoorden. Een eenvoudige rekensom met jaartallen leert ons dat dit in de laatste decennia van de zestiende eeuw moet zijn gebeurd. Pisselingh was in het jaar van zijn dood ongeveer 50 jaar oud en moet dus zijn geboren op het eind van de zestiende eeuw. Omdat dit in Algiers was, is het waarschijnlijk dat zijn ouders zich er in de jaren daarvoor hebben gevestigd. Het tweede deel van de vraag is ingewikkelder. Waarom verhuisde omstreeks 1590 een Vlissingse familie naar de kust van Noord-Afrika om zich vervolgens aan te passen aan de Mohammedaanse cultuur? We weten namelijk zeker dat Ali moslim was. Of hij dat al bij zijn geboorte was, is onbekend. Het is aannemelijk dat zijn ouders zich al hadden laten bekeren: hun zonen werden Ali en Hamat genoemd, niet bepaald Vlissingse jongensnamen. Daar komt nog bij dat veel westerlingen die in Algiers gingen wonen al snel kozen voor de islam. Waarschijnlijk was het voor de verwerving van inkomen verstandig om je aan te passen. Bovendien zullen ze het als veiliger hebben beoordeeld. De immigranten kwamen uit een omgeving waarin godsdiensttwisten al decennialang aan de orde van de dag waren en hadden zelfs geleid tot de oorlog tussen Spanje en de Nederlanden die toen al twintig jaar aan de gang was. In het westen werden deze bekeerlingen zowel door de rooms-katholieken als door de protestanten renegaten genoemd: afvalligen van het christelijk geloof. Opmerkelijk dat de beide onderling vechtende westerse godsdiensten zich vonden in een gemeenschappelijke kwalificatie van de afvalligen.

Verhuizen naar Algiers
Er waren meerdere redenen waarom Europeanen in de decennia rond 1600 uitweken naar Algiers en waarom ze daar in de meeste gevallen met open armen werden ontvangen. Om met het laatste te beginnen: er was bij de Noord-Afrikanen een groeiende behoefte aan kennis op het gebied van scheepsbouw en kaapvaart. Tot 1600 bedienden zij zich vooral van galeien die werden voortbewogen door middel van roeiers, meestal christenslaven. Dit soort schepen had het grote voordeel dat ze wendbaar waren en te allen tijde vooruitkwamen, ook bij windstilte. Zeilende koopvaardijschepen waren in gevechten met de galeien dan duidelijk de zwakkere partij en konden in de meeste gevallen gemakkelijk worden overmeesterd door de Barbarijse zeerovers. Tegen het eind van de zestiende eeuw werden de koopvaardijschepen echter groter en zwaarder bewapend, waardoor de kapers steeds vaker het onderspit moesten delven. Daarnaast verschoof de nadruk van de Europese handel geleidelijk aan naar de Atlantische Oceaan en daarvoor waren de galeischepen niet geschikt. Men wilde dus dolgraag de westerse scheepsbouwkennis in huis hebben en verwelkomde de immigranten uit Holland, Zeeland, Vlaanderen en Engeland met open armen. Dankzij deze fortuinzoekers konden de activiteiten van de Noord-Afrikaanse kapers in het begin van de zeventiende eeuw worden uitgebreid naar de volle zee, met alle economische voordelen van dien. En daarmee hebben we direct een belangrijke reden genoemd waarom West-Europeanen van allerlei slag voor het avontuur kozen en naar een stad als Algiers verhuisden: de kans om snel rijk te worden en macht en aanzien te verwerven in een omgeving waar eenoog de komende decennia nog wel even koning zou blijven.

Er was voor de Vlissingers echter nóg een andere reden om te verhuizen naar Noord-Afrika en daar hun diensten aan te bieden, of beter gezegd: voor zich zelf te beginnen. En die reden wortelt in de gebeurtenissen in Vlissingen na 6 april 1572.

De Zeeuwse Admiraliteit en het Vlissings Prijzenhof 1575-1577
Zoals bekend was Vlissingen de eerste stad in de Nederlanden die op eigen kracht de Spanjaarden verjoeg en zich aansloot bij de opstand van Willem van Oranje. Dat gebeurde op 6 april 1572 en gedurende de dagen erna. Vlissingen werd door de prins ruim beloond voor deze voortrekkersrol. Er mocht een nieuwe haven worden gebouwd, de stad kreeg een stem in de vergaderingen van de Staten van Zeeland en het recht op de civiele en criminele rechtspraak over zuidelijk Walcheren. Er kwamen gunstige tolrechten en er werden officiële instellingen gevestigd binnen de stadsmuren: de Zeeuwse Admiraliteit en het Prijzenhof. Beide instellingen werden pas opgericht in respectievelijk 1575 en 1576, dus een paar jaar na de bevrijding van Vlissingen. Die vertraging kwam eigenlijk door Middelburg. De abdijstad was door de eeuwen heen het toonbeeld geweest van religieuze trouw aan het pauselijk gezag in Rome en van politieke trouw aan de hoogste keizerlijke of koninklijke macht, in die jaren de koning van Spanje, Philips II. De abdijstad was ook altijd in materiële zin beloond voor haar loyaliteit en was mede daardoor uitgegroeid tot een van de belangrijkste steden van de Nederlanden, waartoe naast Zeeland, ook onder andere Holland, Utrecht, Vlaanderen, Luxemburg, Wallonië en delen van Frankrijk behoorden. Voorlopig hoogtepunt was in 1561 de verheffing van de stad tot officieel bisdom van de rooms-katholieke kerk. Toen na 1572 steeds meer Zeeuwse steden in handen vielen van Willem van Oranje, kwam Middelburg in een isolement te liggen. De Spanjaarden deden er twee jaar lang alles aan om de stad te behouden voor Spanje, maar moesten haar op 18 februari 1574 overgeven aan de opstandelingen uit Vlissingen en Veere die gesteund werden door de watergeuzen in dienst van de prins. En daar had de laatste op gewacht. Nu de belangrijkste stad van Zeeland was veroverd, kon hij eindelijk orde op zaken stellen in de Staten van Zeeland en in het bestuur over de zee en de vloot. In de Staten kregen afgevaardigden uit Middelburg, Zierikzee, Veere en Vlissingen zitting. De laatste twee namen de plaats in van de Middelburgse abt, die tot dan toe altijd een belangrijke stem had gehad in de vergaderingen. De Staten richtten vervolgens de Admiraliteit op die het Zeeuwse zeewezen ging beheren en in Vlissingen moest worden gevestigd. De leden van de Admiraliteit werden verplicht om in de Scheldestad te gaan wonen. Belangrijk onderdeel was het zogenaamde Prijzenhof, een rechtbank die de kaapvaart in goede banen moest leiden en zou gaan beslissen over de bestemming van de buitgemaakte schepen, de opvarenden en de ladingen.

Vlissingen had dus in korte tijd een zeer eervolle en vooraanstaande positie weten te bemachtigen in de oorlog met Spanje en in de machtsstructuur die bepaalde op welke manier de inkomsten uit de kaapvaart moesten worden verdeeld. Die inkomsten waren voor Zeeland een economische factor van betekenis geworden omdat als gevolg van de oorlog, de handel en de visserij in deze eerste jaren van vrijheid nagenoeg tot stilstand waren gekomen. De inkomsten waren zo belangrijk dat al in 1575 aan de reguliere koopvaardij werd gevraagd om ook een steentje bij te dragen aan de kaapvaart. De oorlogsschepen waren te druk met de strijd op zee. De vraag was niet aan dovemansoren gericht. Door de oorlog viel er niet veel handel te drijven. Daar kwam nog bij dat er op het zaken doen met de vijand of met landen die met de vijand samenwerkten, hoge belastingen, licenten genoemd, werden geheven. Veel reders besloten daarom in te gaan op het verzoek van de Admiraliteit. Zij zagen ook in dat het veroveren en verkopen van een vijandelijk vrachtschip en haar lading lucratiever was dan het op reguliere wijze vervoeren van producten van de ene havenstad naar de andere. En daarmee werd de kaapvaart een reguliere en geaccepteerde economische activiteit.

Het prijzenhof, dat er een jaar eerder was dan de Admiraliteit, heeft slechts twee jaar bestaan, van april 1575 tot april 1577. In dat laatste jaar werden belangrijke steden als Antwerpen, Gent, Brussel en Breda veroverd door de opstandelingen. Een jaar eerder was er met de Pacificatie van Gent een soort vrede gesloten met Spanje, dat nagenoeg bankroet was. De Spanjaarden zouden de Nederlanden verlaten en de vrije gewesten gingen samenwerken met de gebieden die nog onder Spaans gezag stonden. Willem van Oranje zou naast de Spaanse landvoogd fungeren als regeringsleider. Korte tijd later werd deze vrede al weer met voeten getreden, maar voorlopig stopte  de kaapvaart. De Admiraliteit en het Vlissingse Prijzenhof werden opgeheven. In de twee jaar van haar bestaan was er over maar liefst 258 gekaapte schepen vonnis geveld en aan belastingen hierover een omzet behaald van 72.000 pond. Daarnaast had de Admiraliteit 85.000 pond verdiend aan het heffen van tol over de handel met de vijand.

De Zeeuwse Admiraliteit 1584-1586: weer in Vlissingen
Zoals gezegd had de Pacificatie van Gent geen blijvende invloed op het vredesproces en al snel brak de oorlog weer in volle omvang uit. De Spanjaarden kregen onder leiding van de nieuwe landvoogd Parma geleidelijk aan weer de overhand en de nog jonge republiek onder leiding van Willem van Oranje dreigde in het begin van de jaren tachtig onder de voet te worden gelopen. Geleidelijk aan viel een groot aantal eerder met moeite veroverde steden zoals Brugge, Gent en Ieper weer in Spaanse handen. Er gingen steeds vaker stemmen op om de Zeeuwse Admiraliteit nieuw leven in te blazen om in ieder geval de strijd op zee weer een beetje onder controle te krijgen en inkomsten te kunnen verkrijgen uit de kaapvaart. Deze tweede Admiraliteit werd eerst in Duinkerken gevestigd en in 1584, nadat de stad in Spaanse handen was gevallen, overgebracht naar Vlissingen. Als vergaderplaats werd het stadhuis gekozen, toen gelegen op de hoek van de huidige Breestraat en het Bellamypark. Er werd echter een belangrijk voorbehoud gemaakt, waarmee we in de hierna volgende alinea’s weer kunnen aanhaken bij het verhaal over de familie Pisselingh. In de instructie die prins Maurits opstelde voor de nieuwe organisatie stelde hij namelijk zeer nadrukkelijk dat de misstanden uit de periode dat de eerste Admiraliteit actief was, nu niet meer mochten voorkomen omdat die het land grote schade zouden kunnen toebrengen. De prins bedoelde hier te zeggen dat de Vlissingers het tussen 1575 en 1577 niet zo nauw hadden genomen met de regels. Veel gekaapte schepen en ladingen waren illegaal te gelde gemaakt. De Vlissingse Admiraliteit ging vaak haar eigen weg en pleegde weinig overleg met de Staten van Zeeland. De leden maakten zich schuldig aan het bevoordelen van zich zelf en hadden vaak financiële belangen in de kaperschepen. Bovendien werden er steekpenningen aangenomen en was er sprake van nepotisme: het bevoordelen van familie en vrienden. Tenslotte zou de Vlissingse kaapvaart personeel van laag allooi aantrekken: lieden die weinig op hadden met de regels en het liefst alles in eigen zak staken. De kaapvaarders van Vlissingen neigden dus nogal eens naar de kant van de zeeroverij en de buitgemaakte schepen werden niet zelden in vreemde havens te gelde gemaakt.

Vlissingen kreeg dus in 1584 een nieuwe kans om aan te tonen dat het een Admiraliteit waardig was en je zou verwachten dat alles op alles werd gezet om de regels dit keer wel na te leven. Gezegd moet worden dat die, dit keer opgesteld door prins Maurits omdat zijn vader Willem eerder dat jaar was vermoord, veel strenger waren dan die in 1575, waarschijnlijk ingegeven door de ervaringen van nog geen tien jaar eerder. Van meet af aan zag het er echter naar uit dat het mis zou gaan met de tweede Vlissingse Admiraliteit, omdat alle regels weer werden overtreden, maar vooral omdat er vanuit Middelburg een stevige lobby op touw was gezet om de Admiraliteit te verhuizen naar de voormalige abdijstad. Middelburg was, ruim 10 jaar na haar bevrijding tegen wil en dank, volledig uit haar as verrezen en deed weer volop mee in de nationale handel en politiek. De regenten en kooplieden in de stad hadden hun kapitaal, kennis en contacten weten te behouden en konden deze al vrij snel weer inzetten om de stad haar oude positie terug te bezorgen. Ook in de Zeeuwse Staten was de invloed van de Middelburgers groot. Waarschijnlijk zijn daar de wandaden van de Vlissingers breed uitgemeten zodat het al snel duidelijk werd dat de Admiraliteit moest verhuizen. Het was uiteindelijk de graaf van Leicester die de knoop doorhakte: in de Republiek moesten drie Admiraliteiten komen: in Rotterdam, Hoorn en Middelburg. Leicester was, namens de Engelse koningin Elisabeth die de Republiek te hulp was geschoten in de oorlog tegen Spanje, landvoogd van 1585 tot 1587. Op 28 augustus 1586 werd de eerste vergadering van de Admiraliteit uitgeschreven op de nieuwe locatie. En Vlissingen had het nakijken.

De Pisselinghs
Op welke manier raakten de geschiedenissen van de kaapvaart in Vlissingen en die van de vader en moeder van Ali Pisselingh elkaar nu? Het blijft speculeren, maar een feit is dat de reders en de kapers in Vlissingen gedurende de jaren 1575-1577 en 1584-1586 het niet al te nauw namen met de regels en er lustig op los fraudeerden. De Admiraliteit bestond uit personen die óf weinig hadden in te brengen, óf er zelf belang bij hadden dat de regels niet werden nageleefd. We weten dat het in 1584 vrij moeilijk was om in Vlissingen mensen van enig niveau te vinden die zitting wilden nemen in de Admiraliteit: de personen die in aanmerking kwamen, hadden waarschijnlijk teveel belangen bij de kaapvaart en de illegale variant ervan, de zeeroverij. Een zetel in de Admiraliteit zou dan alleen maar een rem zetten op het persoonlijke inkomen. Toen de verhuizing naar Middelburg een feit was, kon men er vanuit gaan dat de nieuwe Admiraliteit de regels veel strenger zou gaan naleven en het is zeer aannemelijk dat er toen een groep reders en kapiteins is geweest die hun activiteiten hebben verhuisd naar een ver weg gelegen en veilig roversnest. Duinkerken zou een mogelijkheid geweest zijn, maar die stad was eerst onder het gezag van de prins van Oranje geweest en later onder dat van de Spanjaarden. Bovendien was het te dichtbij en makkelijk te veroveren. De steden in Barbarije lagen meer voor de hand. De Vlissingers kenden de westelijke kustgebieden van de Middellandse zee en waren naar alle waarschijnlijkheid ook op de hoogte van de wens bij de plaatselijke gezagsdragers om zoveel mogelijk kennis over het West-Europese scheepsbedrijf in huis te halen. Ziehier de mogelijke motivaties voor de ouders van Ali Pisselingh om te emigreren naar Algiers. Waarschijnlijk namen ze een klein kapitaal mee en konden ze in de Noord-Afrikaanse stad met een schone lei en met de nodige welvaart aan een nieuw leven gaan bouwen. Dat er rond 1586 Vlissingers naar Algiers zijn vertrokken is zeer waarschijnlijk. Ook de Algierse naam Pisselingh, als afgeleide van de stadsnaam Pisselinghs waarmee Vlissingen werd aangeduid, is een vaste waarde in onze bewijsvoering. Ter ondersteuning hiervan: In Spanje werd het aan Pisselingh verwante woord Pitselingos gebruikt voor zowel Vlissingers als voor Kaapvaarders.

Isaac Rochussen
Al met al hebben we er nog steeds niet met zekerheid een beroemde Vlissinger bij. De vraag is echter of de stad er iets mee zou doen wanneer het bewezen zou kunnen worden dat de familie Pisselingh afkomstig was uit Vlissingen. Neem bijvoorbeeld die andere beroemde kaper met een luchtje, waarvan we wel met zekerheid kunnen zeggen dat hij geboren en getogen is in Vlissingen: Isaac Rochussen, die leefde van 1631 tot 1710. Rochussen is beroemd geworden omdat hij op 7 juli 1672 bij de Scilly-eilanden de Engelse Oost-Indiëvaarder de Falcon kaapte dat, inclusief de lading, 350.000 gulden opbracht. De lading bestond voor een deel uit juwelen en diamanten. [Beeld 6] De opbrengst was voor die tijd uitzonderlijk hoog. Normaal gesproken bracht een schip met lading enkele duizenden guldens op, met uitschieters naar enkele tienduizenden. Rochussen werd dankzij zijn verovering wereldberoemd en kreeg als beloning van de VOC een gouden erepenning die tegenwoordig deel uitmaakt van de collectie van het Rijksmuseum in Amsterdam. Het is niet bekend hoeveel Rochussen zelf heeft overgehouden van de opbrengst. Doorgaans hield de staat tien procent in en was de rest voor de reder die ook nog wat uitdeelde aan de bemanning. We weten dat Rochussen zijn deel van de opbrengst gebruikte om te investeren in een eigen kaapvaartrederij. Die werd een succes, want de nakomelingen van Isaac werden in de achttiende eeuw vooraanstaande reders in Vlissingen en later in Rotterdam. Ook vervulden zij belangrijke functies in de respectievelijke stadsbesturen.

En toch waren er twijfels of Isaac in 1672 wel volledig volgens de regels heeft gehandeld. Een korte reconstructie van de route die hij heeft gevaren van de Scilly-Eilanden naar Amsterdam, waar het schip werd aangegeven bij de Admiraliteit, geeft voeding aan die twijfels. Deze eilanden liggen ten zuidwesten van de Engelse kust, daar waar het Kanaal overgaat in de Atlantische Oceaan. Rochussen bracht zijn buit echter eerst naar Bergen in Noorwegen en later naar Hamburg in Duitsland. Dit deed hij, naar eigen zeggen, om niet het gevaar te lopen dat de Engelsen hun schip weer terug zouden kapen. Per slot van rekening had hij twee schepen bij zich: zijn eigen schip de Eendracht en de veroverde Falcon en dat haalde de snelheid eruit. Waarschijnlijk is hij noordelijk langs Ierland en Schotland gevaren op zijn reis naar Bergen. Op zich is dat begrijpelijk: de kans dat hij op de andere route, door het Kanaal, aangevallen zou worden was aanzienlijk groter. Ook kan er sprake zijn geweest van een ongunstige wind. Met de vaak voorkomende zuidwesten wind in de zeilen had hij via het Kanaal in een paar dagen terug kunnen zijn in Vlissingen. Uiteindelijk arriveerde Rochussen pas in december 1672 in de haven van Amsterdam, bijna een half jaar na de verovering van de Falcon. In de jaren daarna werd er een aantal rechtszaken gevoerd over de verdeling van de opbrengst. Hierbij werden ook verdachtmakingen geuit aan het adres van Rochussen. Het zou vrij eenvoudig zijn geweest om in Bergen en Hamburg, waar de schepen maandenlang in de haven hadden gelegen, een deel van de buit te verhandelen. Een van de rechtszaken tegen Rochussen, waarvoor hij zelfs een tijdje heeft vastgezeten, was die van een Joodse Amsterdammer die beweerde dat er van hem twee zakjes met diamanten aan boord van de Falcon waren. Rochussen werd uiteindelijk vrijgesproken, waarschijnlijk omdat er geen bewijs was. Tegen hem pleitte ook dat hij direct na aankomst geld genoeg had om een rederij te beginnen. De vraag is of de bonus die hij kreeg van zijn reder, daarvoor voldoende was. En dan hebben we het nog niet eens over de vraag waarom Rochussen koos voor Amsterdam en niet voor de haven van Vlissingen en de Zeeuwse Admiraliteit in Middelburg. Die hadden hem de commissiebrief uitgereikt voordat hij aan zijn reis begon. In die brief stond nadrukkelijk vermeld dat de buitgemaakte schepen inclusief de lading bij de Zeeuwse Admiraliteit moesten worden aangebracht. Ook dat leidde tot veel speculaties over de mogelijke fraude van Rochussen. Uiteindelijk werd er niets bewezen en kon de Vlissingse kaper in alle rust zijn rederij gaan opbouwen.

Vlissingen heeft hem, ondanks alle twijfels, in 1926 geëerd door een straat te vernoemen: de Rochussenstraat, een zijstraat van de Scheldestraat, aan de kant van de Singel. Het wachten is nu op de Ali Pisselinghstraat.