Niet Den Briel maar Vlissingen

Op 15 mei 1572 ontving het stadsbestuur van Vlissingen een brief van Willem van Oranje waarin hij de Vlissingers bedankt voor het verjagen van de Spanjaarden uit de stad een maand eerder, op 6 april 1572. De brief is een van de oudste en meest bijzondere originele documenten in het archief van de gemeente Vlissingen en markeert een voor de stad, maar vooral voor de latere Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden, zeer belangrijke gebeurtenis. Volgens de prins was Vlissingen de eerste stad die zich op eigen kracht had vrijgevochten van de Spanjaarden. De andere nog bezette steden konden hieraan een voorbeeld nemen. Was getekend: “… U goede vriendt, Guille de Nassau”.

Over Den Briel, dat een paar dagen eerder door de Watergeuzen werd bevrijd, rept hij met geen woord. Vlissingen was voor de prins duidelijk de eerste en niet Den Briel. En dat is merkwaardig, omdat in de officiële vaderlandse geschiedschrijving Vlissingen zelden of nooit wordt genoemd. Het gaat altijd over Den Briel en hooguit over “… een aantal Zeeuwse steden…” die het voorbeeld van de Hollandse stad zouden hebben gevolgd. De brief van de prins aan Vlissingen bewijst dat deze zienswijze de stad ernstig tekort doet. De feiten rondom de inname van Den Briel tonen dat ook aan.

Eind maart 1572 lag de ongeveer twintig schepen tellende vloot van de Watergeuzen in de Engelse rivier de Medway, een vertakking van de Thames, toen ze van de Engelse regering te horen kregen dat hun vertrek onvermijdelijk was geworden. De Engelsen wilden hun relatie met de Spanjaarden verbeteren en het huisvesten van een Hollandse roversbende droeg daar niet bepaald aan bij. Op 1 april voeren de schepen de Noordzee op zonder precies te weten waar ze naar toe zouden gaan. Bij toeval raakten ze voor de kust van Den Briel en vernamen daar dat de stad kort ervoor was verlaten door een garnizoen Spaanse soldaten. Omdat de groep toch op zoek was naar een nieuwe vaste basis, namen ze de stad meteen maar in. De zogenaamde verovering van Den Briel kun je daarom geen revolutionaire daad noemen en van enige opstand was al helemaal geen sprake. En dat was wel wat Willem van Oranje wilde: opstand tegen de Spanjaarden. Geen wonder dat Vlissingen de eer kreeg zich de eerste stad te mogen noemen waar de vijand door een opstand van de stedelingen zelf werden verdreven. Na 6 april zouden vele steden in Zeeland en Holland het Vlissingse voorbeeld volgen, precies zoals de prins het had gehoopt. Over de vraag waarom dit uit de vaderlandse geschiedenis is verdwenen kun je speculeren. Misschien heeft het te maken met een zeker ‘Randstad-centrisme’ waarvan nationale geschiedschrijvers altijd wel een beetje last hebben, misschien ligt het ook aan de Vlissingers zelf die nooit veel op hadden met borstklopperij en de daarbij behorende lobbyvaardigheden om de stad een voornamer landelijk aanzien te geven. Een eigenschap die nog steeds een beetje hoort bij de stadsmentaliteit van Vlissingen en wat de Vlissingers ook wel weer siert.

De tachtigjarige oorlog
Nu maken officiële geschiedschrijvers wel vaker foutjes in het voordeel van zichzelf, hun opdrachtgevers of de tijdgeest. Een mooi voorbeeld in dit verband is de wijze waarop in Nederland op protestantse scholen tot ver in de twintigste eeuw geschiedenisles werd gegeven over de gebeurtenissen rondom de tachtigjarige oorlog: “Nederland werd in de tweede helft van de zestiende eeuw bezet door wrede Spanjaarden die hoge belastingen hieven, mensen die niet rooms-katholiek waren de brandstapel opjoegen, rare helmen op hun hoofd hadden en een gestoorde Fransman opdracht gaven om onze protestantse held, prins Willem van Oranje, in Delft een kogel door zijn hoofd te jagen waarna wij, gedreven door vrijheidsdrang en de ideologie van het nieuwe geloof, honderden roomse kerken vernielden en ons op heroïsche wijze ontworstelden aan de Spaanse overheersing.”
Enigszins gechargeerd, maar wel voor honderd procent de boodschap die werd verteld. Van deze boodschap blijft weinig over wanneer we de gebeurtenissen in deze periode in een wat breder perspectief plaatsen. Of misschien beter: ontmythologiseren.

In de eerste plaats was Nederland niet bezet door de Spanjaarden, zeker niet zoals de Duitsers ons in de Tweede Wereldoorlog hadden bezet, hetgeen toch min of meer werd gesuggereerd. Sterker nog: Nederland bestond nog niet eens en de Spanjaarden waren volgens de normen van die tijd gewoon landgenoten. Willem van Oranje kan natuurlijk wel als held worden gezien omdat hij in 1568 de oorlog tegen de Spanjaarden zou beginnen, maar was tot dat jaar gewoon een rooms-katholieke prins die als burggraaf van Antwerpen nog in 1566 een groep opstandige ketters liet terechtstellen uit naam van zijn baas, landvoogdes Margaretha van Parma, de bastaardzus van koning Philips II. En er is meer: de Nederlanders werden niet gedreven door ideologieën of vrijheidsdrang, maar door een gebrek aan geld, voedsel, slaap, rust en privacy. Nog eentje: de moordenaar van Willem van Oranje, Balthasar Gerards, was geen gestoorde Fransman maar gewoon een landgenoot van goede komaf die was geboren en getogen in de Habsburgse Nederlanden waarvan, behalve Holland en Zeeland, ook een aantal streken in het huidige Frankrijk deel uitmaakten. Zo ontleende Willem van Oranje zijn achternaam aan de Franse stad Orange waarvan hij de prins was. Onze tegenwoordige oranjegekleurde uitingen van nationalisme bij vooral voetbalwedstrijden en songfestivals grijpen dus nog steeds terug op een Franse stad die toen, net als Zeeland en Holland, Nederlands was. De laatste dan: de Beeldenstorm in 1566. Die woedde voor het grootste deel in Vlaanderen waar men in die tijd echt honger had. De Zeeuwen, maar vooral de Hollanders, zouden pas na 1572 de kerken echt te grazen nemen, maar toen ging het niet om het koelen van een ongecoördineerde woede, maar om het stelselmatig geschikt maken van de kerkinterieurs voor het belijden van het nieuwe geloof. Dat dit gepaard ging met diefstal en vernielingen kan niet worden ontkend, maar het heilige vuur van de Vlaamse Beeldenstorm van 1566 was in Holland en Zeeland duidelijk niet meer aanwezig.

Het bovenstaande is natuurlijk enigszins gechargeerd. Toch is bijstelling van ons wat eenzijdige beeld van de zestiende eeuw noodzakelijk om de gebeurtenissen in Vlissingen van 6 april 1572 goed te kunnen plaatsen en beoordelen. En hierin past dan weer een korte uitleg over de wijze waarop Europa en dan vooral het grote rijk waartoe de Nederlanden behoorde, het Heilige Roomse Rijk, staatkundig was georganiseerd.

Drie lagen
Het Heilige Roomse Rijk had zijn wortels in het Frankische Rijk van Karel de Grote in de negende eeuw. Vlissingen bestond toen nog niet en Zeeland en Walcheren waren getijdengebieden met hier en daar een vluchtheuvel waarop wat boeren en vissers woonden met hun gezinnen. De Westerschelde was nog een smalle getijdenstroom. De afwatering van de Schelde was noordelijker, ongeveer waar nu de Oosterschelde loopt.

Na de dood van Karel de Grote viel het enorme rijk door erfkwesties uiteen om nooit meer te worden wat het was. Hoewel Karel V, zevenhonderd jaar later, ook heerser was over een groot deel van Europa en daarmee in de voetsporen trad van zijn voorganger, stak zijn rijk toch wezenlijk anders in elkaar. Hij had weliswaar een aantal gebieden geërfd van zijn vader Philips de Schone (de Bourgondische Nederlanden, later de Habsburgse Nederlanden) en zijn moeder Johanna van Castilië (de gebieden waaruit later Spanje zou worden opgebouwd), het keizerschap over het gehele Heilige Roomse Rijk moest hij gewoon kopen van de keurvorsten die gingen over de benoeming van een nieuwe keizer. Zijn concurrenten waren de koningen van Frankrijk en Engeland, maar Karel had door zijn enorme erfenissen meer geld en werd daarom in 1519 tot keizer gekroond. Het Heilige Roomse Rijk bestond uit de Nederlanden (waaronder Holland, Zeeland en Vlaanderen), Duitsland, Zwitserland, Oostenrijk en stukken van het huidige Italië, Polen en Tsjechië. Frankrijk en Engeland stonden hier buiten en hadden hun eigen koningen. Het rijk was verdeeld in gewesten die werden bestuurd door de lokale adel: graven, hertogen, landsheren of –voogden of stadhouders. Dit konden mannen zijn, maar ook vrouwen. Deze bestuurders hadden de eigenlijke macht en stonden al sinds het begin van het rijk in 962 grotendeels los van het keizerlijk bestuur. Wanneer er oorlogen plaatsvonden, dan was dat tussen deze heren en dames. Was er geen strijd, dan werd er getrouwd. Huwelijkspolitiek was namelijk een veel makkelijker manier om aan gebiedsuitbreiding te doen dan oorlogsvoering. De verschillende stambomen in de periode 1300-1500 vormen dan ook een niet te ontwarren rattenkoning van adellijke inteelt.

De Nederlanden kenden al vanaf het ontstaan in de veertiende eeuw de meeste vrijheid en autonomie. Dat had enerzijds te maken met de uitgestrektheid van het gebied, maar anderzijds vooral met de sterke economische en stedelijke groei die vanaf de dertiende eeuw was ingezet door vooral Vlaanderen. Vanaf de veertiende eeuw kwamen ook Holland en Zeeland in een economische groeistuip en er ontstond een soort wirtschaftswunder omdat het voor het eerst in de geschiedenis van de mensheid mogelijk bleek om een sterke bevolkingsgroei samen te laten gaan met een stijgende welvaart die vooral vanuit de steden werd gerealiseerd. In 1514 woonde al 52 procent van de Zeeuwen, Vlamingen en Hollanders in een stad! De zelfstandigheid van de Nederlanden werd in 1548 nog duidelijker toen landvoogdes Margaretha van Parma het gebied een feitelijke onafhankelijkheid verleende met een eigen Staten-Generaal. Er moest een bescheiden jaargeld aan de keizer worden betaald die daarvoor de belofte deed de Nederlanden te beschermen.

Na de keizer als eerste en de lokale adel als tweede, werd de derde laag in de politieke organisatie van het Heilige Roomse Rijk gevormd door de besturen van de steden. Die hadden, afhankelijk van de grootte en het belang van de betreffende stad, privileges zoals het geven van vergunningen voor handel en nijverheid, maar ook voor het spreken van recht en het uitdelen van straffen. Het was deze derde laag waarmee het gewone volk het meest te maken had, hoewel iedereen ook heel goed wist wie er een trapje hoger, in de tweede laag, de adel, aan de touwtjes trokken. Het valt te betwijfelen of men op de hoogte was van het bestaan van een eerste laag, de keizer.
Deze eeuwenoude en min of meer stabiele verhoudingen veranderden halverwege de zestiende eeuw. Onder Karel V en, na 1555, vooral zijn zoon Philips II, kwam een centralisatietendens op gang waarbij steeds meer macht werd onttrokken aan de edelen, waaronder Willem van Oranje, die dat uiteraard niet prettig vonden. Philips erfde overigens alleen Spanje en de Nederlanden. De nieuwe keizer van het Heilige Roomse Rijk werd Ferdinand I, de jongere broer van Karel V. Philips was een echte Spanjaard. In tegenstelling tot zijn vader die vijf talen sprak, waaronder Nederlands, beheerste hij slechts het Spaans.

De aanleiding voor dit centralisatieproces was vooral van financiële aard. De strijd tussen de grote Europese keizer- en koninkrijken was vanaf 1500 sterk toegenomen en bracht ook steeds meer kosten met zich mee voor huurlingen, paarden en oorlogstuig. Tussen 1550 en 1560 raakten de verschillende schatkisten leeg en kwam Europa in een zware economische crisis terecht. Intussen gingen de oorlogen door en de machtshebbers zagen zich genoodzaakt om de gaten in hun begrotingen te dichten met belastinggeld. Nu was het gewone volk al eeuwen gewend om af en toe belasting te betalen als de graaf of de hertog geld nodig had, dat ze overigens ook gewoon konden lenen van rijke stedelingen, structureel is dit nooit geworden. Tot halverwege de zestiende eeuw. Toen kreeg belastingheffing een keizerlijk en meer periodiek karakter en moest het werkende volk systematisch geld gaan betalen aan machthebbers die ze niet kenden en waarvan ze tot voor kort niet eens wisten dat ze bestonden. Het dieptepunt kwam toen in 1569 de nieuwe landvoogd, de hertog van Alva, maar liefst drie belastingen invoerde: de tiende penning (tien procent omzetbelasting op roerende goederen), de twintigste penning (vijf procent omzetbelasting op onroerende goederen) en de honderdste penning (één procent bezitsbelasting). Tegenwoordig zouden we op rozen zitten met zulke percentages, toen betekende het een aardverschuiving, vooral omdat het geld voor geen procentpunt ten goede kwam aan de gemeenschap. Het was bedoeld voor de pracht en de praal van de hoven en – vooral – voor de oorlogsvoering over zaken waarbij niemand een idee had waarover ze gingen.

De reformatie
Met het steeds meer buitenspel zetten van de plaatselijke adel en het heffen van structurele belastingen waren de kiemen voor de opstand in de Nederlanden gelegd. Er was echter nog een derde kiem: de reformatie. Een hardnekkig misverstand in de eerder genoemde hervormde geschiedenisboekjes is de veronderstelling dat de reformatie begon in 1517 toen de monnik Maarten Luther zijn 95 stellingen tegen de aflaatpraktijken aan een Duitse kerkdeur spijkerde. Niets is minder waar: de rooms-katholieke kerk kende al vanaf de veertiende eeuw een hervormingsbeweging die probeerde om de organisatie van binnen uit te veranderen: de Moderne Devotie met kopstukken als Geert Grote, Thomas a Kempis en Desiderius Erasmus. Van de laatste, die gewoon rooms-katholiek was, maar later geadopteerd zou worden door de humanisten, is een prachtig citaat bekend: "Monniken achten het een bewijs van grootse vroomheid als zij zich zo ver houden van alle wetenschap dat zij zelfs niet kunnen lezen. Voorts als zij hun psalmen, die zij wel tellen, maar niet begrijpen, met hun ezelsstemmen in de kerken uitbalken, dan geloven zij de oren der heiligen aangenaam te strelen".

Met Luther en later Calvijn werd de strijd voor hervormingen in de kerk fanatieker, politieker en grimmiger. Er werd, met andere woorden, harder stelling genomen in vraagstukken over het geloof, maar ook over haar relatie met de politiek. Het kwam erop neer dat de nieuwe stroming de staat ondergeschikt achtte aan de kerk. Volgens Calvijn was de “…aan de goddelijke genade onderworpen gelovige geroepen om Gods soevereiniteit te verwerkelijken in het gewone leven”. De staat was er om de kerk te beschermen. Deed ze dat niet, dan mochten lagere overheden zich verzetten tegen de tirannieke vorsten. En dat was vloeken in de kerk in die tijd. De clerus was nauw verbonden met de staat. Bisschoppen waren meestal van adel en zochten vooral materiële voordelen. Ze hadden concubines en nakomelingen, waren aan de drank en hieven belastingen. Dat was natuurlijk al eeuwen zo, maar in de tweede helft van de zestiende eeuw zag men deze wantoestanden niet meer los van de toenemende macht van de Spaanse koning, diens onverzadigbare lust tot oorlogsvoering en de daaruit voortvloeiende belastingheffingen die vooral het gewone volk troffen en mede de oorzaak waren van de zware economische crises. De koning op zijn beurt kon niet anders doen dan de opstand in de lage landen tegen zijn gezag over één kam scheren met het verzet tegen de rooms-katholieke kerk. De strijd woedde daarom op twee fronten: politiek en kerkelijk. Beide fronten waren bloedig en putten de betrokken partijen uit tot op het bot.

Vlissingen
In Vlissingen maakte deze strijd rond 1570 onderdeel uit van het dagelijks leven. Misschien meer dan in welke andere stad in de Nederlanden dan ook. Vlissingen lag dicht bij Brussel, het machts- en regeringscentrum van Philips II en beheerste de toegang over water naar Antwerpen, de belangrijkste haven- en handelsstad van de Nederlanden, maar ook naar erfvijand Frankrijk en naar Engeland dat altijd een potentieel gevaar vormde voor de macht van de Spaanse koning. Daar was ook nog de strijd tegen de watergeuzen bijgekomen, dat zootje ongeregeld waarvoor materieel gewin met een dun sausje van vaderlandsliefde het hoogste doel was. De aanwezigheid van honderden Spaanse, Waalse en Duitse soldaten, die in de toenmalige politieke constellatie gewoon landgenoten waren en die de stad moesten ‘beschermen’, bepaalde in hoge mate het straatbeeld en was een groeiende bron van ergernis voor de Vlissingers die ook nog eens moesten dulden dat ze in hun huizen en bedden sliepen en gelegaliseerd hun voorraadkasten konden plunderen, zo daar nog iets inzat. Geen wonder dat er af en toe opstootjes uitbraken die weer tot vergelding en nieuwe wetgeving leidden. Zo werd in juli 1567 een wet van kracht die het verbood om soldaten na te roepen of te beledigen. Dat werd steeds moeilijker, omdat er steeds meer soldaten kwamen die steeds meer geld kostten en steeds meer overlast bezorgden. Het zal duidelijk zijn dat Vlissingen in een neergaande financiële spiraal terecht kwam. Er moest zelfs geleend worden om aan de verplichtingen te kunnen voldoen. In 1570 werd de wetgeving nog strenger. Het werd verboden om geweld te gebruiken tegen de soldaten, hetgeen erop wijst dat er incidenten met geweld waren geweest.

We kunnen er gerust van uitgaan dat de overlast door de soldaten de voornaamste reden was van de onrust in Vlissingen die op 6 april 1572 zou leiden tot de opstand. De stad werd in een diepe financiële crisis gedompeld en de bevolking kende geen enkele vorm van privacy meer omdat ze constant met een of meerdere soldaten in hun huizen zaten opgescheept.

Er waren echter nog meer factoren die invloed hadden op de groeiende anti-Spaanse sentimenten in de stad. Bijna allemaal waren ze van financiële aard, zoals de structurele belastingen die Alva in 1569 had ingevoerd: de tiende, twintigste en honderdste penningen. Deze kwamen bovenop de kosten die er waren om de soldaten te huisvesten en waren dus nauwelijks meer op te brengen. Daar kwam nog bij dat de handel in Vlissingen voor een belangrijk deel stil lag omdat de uitgaande vaarwegen werden geblokkeerd door de watergeuzen die min of meer autonoom hun eigen tachtigjarige oorlog waren begonnen met de aarzelende zegen van Willem van Oranje, omdat hij enerzijds dacht ze hard nodig te hebben in de nog jonge opstand maar ze anderzijds veroordeelde vanwege hun onbehouwen tactieken waarmee ze behalve de Spanjaarden, ook de gewone bevolking beroofden wanneer het zo uitkwam. De Vlissingers hadden weinig op met de watergeuzen en dat kwam vooral omdat ze de handel en de zeer belangrijke haringvisserij van de stad nagenoeg tot stilstand hadden gebracht. Dat gold overigens voor heel Zeeland: het is veelzeggend dat nog geen twee procent van de watergeuzen van Zeeuwse afkomst was. De stad zat hier dus een beetje dubbel in omdat de overlast gevende soldaten wel bescherming boden tegen de dreiging van de watergeuzen. Het is overigens nog maar de vraag of de soldaten nog in staat en bereid waren om Vlissingen te beschermen tegen aanvallen van buitenaf. Het waren zonder uitzondering huurlingen en die moet je af en toe betalen om ze gemotiveerd te houden. De betalingen aan vooral de Walen bleven steeds vaker uit en de onrust en het daarmee gepaard gaande wangedrag bij de manschappen zal als gevolg hiervan ongetwijfeld zijn toegenomen, hetgeen de sfeer in de stad er niet op verbeterde.

Een andere belangrijke reden waarom de Spanjaarden steeds minder konden rekenen op de sympathie van de Vlissingers was het plan van Alva om, naar Antwerps voorbeeld, een grote citadel te bouwen ten oosten van de stad, op de plaats waar eigenlijk een nieuwe haven was gepland. Deze haven was al in de jaren veertig van de zestiende eeuw toegezegd door Karel V maar de bouw ervan was steeds uitgesteld als gevolg van troon-, machts- en eigendomswisselingen en – vooral - de tegenstand die de invloedrijke buurstad Middelburg had geboden, uiteraard uit concurrentieoverwegingen. Middelburg, dat in 1561 een bisdom was geworden, had wél een nieuw kanaal mogen aanleggen waardoor de stad een snelle en open verbinding had gekregen met de Schelde. De nieuwe haven van Vlissingen zou de expansie van de stad als een van de belangrijkste havens van Europa kunnen ondersteunen maar moest nu plaatsmaken voor een megalomaan gebouw dat slechts gebruikt zou worden voor militaire doeleinden en dus op geen enkele manier kon bijdragen aan de plaatselijke economie. Het schijnt dat Amsterdam een deel van de kosten heeft gefinancierd hetgeen maar weer eens onderstreept hoe ingewikkeld de politieke verhoudingen lagen in die dagen. Er was nog geen sprake van enig nationalistisch gevoel, laat staan van een gezamenlijke wil om de Spanjaarden te verdrijven. En dat terwijl in 1572 Willem van Oranje al vier jaar bezig was met het voeren van oorlog. Deze oorlog was in die jaren vooral gericht tegen de landvoogd Alva en niet tegen de Spaanse koning die - zie ook de laatste regel van het eerste couplet van ons volkslied dat in die tijd is geschreven - nog altijd werd geëerd. Er was voor de prins weinig tot geen steun vanuit de steden. Deze situatie onderstreept de eerdere aanname dat het vooral ging om een machtstrijd tussen de lokale adel, waaronder Willem van Oranje, en de centrale macht van de koning die door de landvoogd op een voor het eerst uiterst repressieve en gewelddadige wijze werd uitgeoefend.

De laatste maar zeker niet minst belangrijke oorzaak van de Vlissingse opstand in 1572 was van religieuze aard. Het Calvinisme had in Vlissingen al vrij snel vaste grond onder de voeten gekregen. Er zijn zelfs aanwijzingen dat het nieuwe geloof in de stad de meeste aanhangers had van heel Zeeland. Benadrukt moet worden dat er tussen de calvinisten en de rooms-katholieken onderling weinig wrijving bestond. Er was immers sprake van veel gemeenschappelijke ergernissen: de overlast van de Spaanse soldaten, de belastingen, de blokkades van de Watergeuzen en de bouw van de citadel waardoor het graven van de nieuwe haven definitief niet kon doorgaan. De onderdrukking van de calvinisten en het strenger maken van de plaatselijke canonieke wetgeving kwam uitsluitend van de kant van de Spanjaarden en dat versterkte uiteraard het anti-Spaanse sentiment. Zo moesten, volgens een door Alva in 1569 ingestelde richtlijn, stervenden in hun laatste uren worden bijgestaan door twee notabele personen die er op moesten toezien dat de heilige sacramenten werden toegediend. Gebeurde dat laatste niet, dan mocht het lichaam niet worden begraven maar moest het worden gedumpt op het galgenveld. De bezittingen van de overledene werden bovendien in beslag genomen. De maatregelen tegen het nieuwe geloof hadden in Vlissingen een averechts effect. De beweging breidde zich verder uit en werd een belangrijke factor in het verzet tegen Alva en zijn soldaten.

Samenvallende belangen
En hiermee vielen de economische en religieuze belangen van de Vlissingers samen met de politieke belangen van de Prins van Oranje. Tussen de prins en het stadsbestuur bestond al geruime tijd een correspondentie waarvan de inhoud helaas niet voor het nageslacht bewaard is gebleven. Gezien het belang van de steun van de Nederlandse steden voor de strijd van de Prins zal die ongetwijfeld hebben bestaan uit dringende verzoeken aan Vlissingen om zich aan te sluiten bij de strijd en middelen te zoeken om de soldaten van Alva tot buiten de stadmuren te verjagen. Die middelen waren er natuurlijk niet. De stad was leeggezogen en balanceerde op het randje van een bankroet. Wel was er een zeer vruchtbare voedingsbodem ontstaan voor een snelle, korte en effectieve volksopstand. En die zou er komen: op 6 april 1572.