Waait het hard kapitein?


In de zomervakantie van 1961 verhuisde ons gezin van de Bonedijkestraat in Vlissingen naar de van Doornlaan in West-Souburg. Ik was een jongetje van negen jaar. Mijn broertje was vier, mijn vader werkte bij het veer Vlissingen-Breskens en mijn moeder was huisvrouw. En zo hoorde dat in die jaren. Ons wooncomfort ging er flink op vooruit. Van een flat naar een hoekhuis. Twee verdiepingen, een zolder, een voor-, zij- en achtertuin en een kippenhok. Zonder kippen weliswaar, maar dat kon worden veranderd. Direct na de verhuizing maakte ik mijn entree in de vierde klas van de Marnixschool, aan het eind van de straat. We zaten met twee klassen, de derde en de vierde, in één lokaal. Mijnheer Dorlijn was de onderwijzer. Zoals dat ging in die jaren– en waarschijnlijk nog wel – werden nieuwkomers een tijdje flink uitgeprobeerd: een beetje schelden, wat duwen, in het voorbijgaan per ongeluk botsen en meer van dat soort ellende. Ook mij trof dat lot en ik wenste al na een ochtend dat we teruggingen naar het vertrouwde Vlissingen en naar de moeder aller straten, de Bonedijkestraat. Voor mijn Souburgse kwelgeesten was ik een stadsjongetje en dat soort kreeg er altijd extra van langs. Er was één klasgenoot die niet echt mee deed met de pesterijen. Een beetje wel natuurlijk, je hebt per slot een reputatie hoog te houden, maar ik merkte al snel dat hij mij wel aardig vond. Na een paar dagen nam deze ridder zelfs het voortouw en wist de andere jongens zover te krijgen dat ze stopten. Ik was geaccepteerd en mocht mij vanaf dat moment een echte West-Souburger voelen. Met Arjen, want zo heette de jongen die mij had geholpen, sloot ik vriendschap en die duurt tot op de dag van vandaag voort.

Arjen was om nog een andere reden een bijzonder vriendje. Zijn vader was weerkundige en werkte bij het splinternieuwe KNMI-station op het Eiland in Vlissingen. Het gezin woonde in een tweekapper aan de Nieuwe Vlissingse weg, op het terrein van het voormalige vliegveld. In de periode 1947-1963 had het KNMI er een observatiepost, gevestigd in een zogenaamde nissenhut . Binnen handbereik was ook het “Ambonezenkamp”, twee gebouwtjes van de Rijksluchtvaartdienst, een imposante kuil waarin vroeger de regenmeters hadden gestaan, een paar bunkers en het Kanaal door Walcheren, afgeschermd door een imposante dijk. Voor een jochie uit de Bonedijkestraat – hemelsbreed nog geen twee kilometer verderop - was dit het paradijs. Ik speelde er iedere dag en raakte al snel vertrouwd met het terrein, de gebouwen, de mensen en alles wat er gebeurde. Af en toe mochten we onder begeleiding van de moeder van Arjen in de nissenhut komen. Binnen rook het wat muf. Een mengeling van gras, nat hout, metaal en chemicaliën. De hut stond er toen al ruim 15 jaar en de tand van de tijd had duidelijk zijn werk gedaan. Aan de zijkanten stonden tafels met een soort radio en verschillende geheimzinnige instrumenten. De radio heb ik nooit gehoord, maar de instrumenten waren allemaal in bedrijf. In een aantal zaten cilinders, omwikkeld met ruitjespapier. De cilinders draaiden langzaam rond hun as, terwijl fijne pennetjes er met rode inkt onregelmatige lijnen op krasten. Ik had geen idee wat er precies gebeurde, maar ik was ervan overtuigd dat ik mij in het centrum van de wereld bevond. Met ontzag keek ik naar Arjens moeder die ze een voor een opende, het papier losmaakte en een nieuwe strook bevestigde. Ook moest ze sommige instrumenten als een klok opwinden. Af en toe was ook de vader van Arjen in de hut. Hij deed dezelfde handelingen als zijn vrouw, maar vertelde ook wat hij deed. Ik snapte er niet veel van, maar begreep wel dat het te maken had met het weer, de temperatuur, de windrichting en de windkracht. De papieren stroken die dagelijkse uit de instrumenten werden gehaald, kregen een zorgvuldige behandeling. De ratio ontging me, maar het moest vast belangrijk zijn.

Als we weer buiten stonden gingen we meestal op avontuur. Vaak in het Ambonezenkamp. Dat was toen nog volop in functie. Arjen en ik waren bevriend met een paar jongetjes die er woonden. Ook het kamp was een mysterieuze plek om te vertoeven. Er was maar één ingang en die was niet aan de kant van het huis van Arjen. Het hele kamp was omringd door – in onze ogen – vrij nutteloos prikkeldraad. Aan het zicht onttrokken door de bosjes, waren op verschillende plaatsen namelijk gaten gemaakt zodat we vrij in en uit konden lopen. Dat gold natuurlijk ook voor onze vriendjes aan de andere kant van het prikkeldraad. De bewoners van het kamp hadden kleine barakken tot hun beschikking, met benauwde woonkamertjes en slaapruimten waarin zo’n beetje de hele familie sliep. Sommige barakken hadden een minuscuul aanrechtje, maar de meeste mensen kookten in de grotere centrale keuken. Douchen en wassen gebeurde in een aparte barak met wastafels en douchebakken. Ik herinner me dat er in een van de bakken regelmatig een kluwen palingen kronkelde: de buit van één van de bewoners die erg goed was in het vangen van deze dieren. De vrijgezellen woonden apart, in nog kleinere ruimten. We kwamen daar graag, want als je geluk had stonden de ramen open en kon je naar binnen kijken. Aan de muren hingen plaatjes uit De Lach, een tijdschrift waarin schaars geklede dames waren afgebeeld. Indruk maakten ook de toiletgebouwen met de hurklatrines. Soms kwam er een bestelauto het terrein oprijden die “Auto Boemboe” werd genoemd. Het was een rijdende winkel waar de bewoners levensmiddelen uit Ambon konden kopen. En dat rook je. Het waren geuren die ik vaag herkende van de nasi goreng die mijn moeder af en toe bereidde. Op Hollandse wijze, want de geuren in het kamp waren veel intenser,  meestal onbekend en soms onaangenaam voor een wit jongetje dat nog weinig van de wereld had gezien.

Buiten het kamp stonden een paar bunkers. Eigenlijk mocht je er niet naar binnen, maar daar trokken we ons niets van aan. Ook hier was de sfeer mysterieus en de geur intens: grond, gras en muffe lucht van verrot hout en doorweekt beton. De vloer lag bezaaid met kogelhulzen, die we meenamen en thuis in de bankschroef vastzetten. Met een schroevendraaier en een hamer lieten we de slaghoedjes knallen. Onze lievelingsplek was echter de grote ronde put, in de buurt van de nissenhut. Het was eigenlijk een  regenmeterput, maar de precieze betekenis daarvan ontging me. Er stonden in ieder geval geen instrumenten meer. We hadden er een hut gebouwd die we warm stookten met een kampvuur. Bij de gloed van de vlammen beraamden we plannen om onze vijanden een hak te zetten: de “Vlissingse gastjes” (spreek uit: “gasjes”), die we nog nooit hadden gezien en waarvan we ook niet helemaal zeker wisten of ze wel bestonden. Ik was natuurlijk een overloper en wist uit mijn fantasie veel te vertellen over de gruweldaden die mijn vroegere stadsgenoten konden verrichten als we ze niet tegenhielden. Onze veldtochten begonnen altijd in de put. Vandaar uit konden we via een lang en onverhard pad richting Vlissingen lopen. Onze tocht voerde langs twee gebouwtjes die volgens Arjen van de Rijksluchtvaartdienst waren. Rechts in de akkers was ooit het oude vliegveld geweest en in onze fantasie zagen we duidelijk de contouren van de start- en landingsbanen. Op sommige plekken was nog wel het grind te zien waarmee de ondergrond van de banen werd verhard. Zoals gezegd is het nooit tot een confrontatie gekomen met de “gasjes”, al zagen we een enkele keer een groepje jongens zich uit de voeten maken vanwege - dat namen wij aan - de naderende dreiging uit Souburg. Dat we de strijd zouden winnen, wisten we zeker.

Deze periode, die niet lang duurde omdat ons gezin in 1965 naar een ander deel van de provincie verhuisde, beschouw ik nog altijd als de meest aangename uit mijn jeugd. De sfeer, de geuren, de indrukken en de vele vreemde belevenissen staan in mijn geheugen gegrift. Hoewel ik na mijn jeugd een groot aantal jaren niet in de provincie woonde, bleef ik bevriend met Arjen. Sinds een paar jaar ben ik weer Vlissinger. Het uitbrengen van een themanummer van Den Spiegel over het weerstation was voor mij aanleiding om met Arjen nog eens terug te kijken op de periode in West-Souburg. Niet echt tot mijn verrassing wist hij mij een avond lang te boeien met de ware feiten over mijn gewaande sprookjeswereld langs de Nieuwe Vlissingse weg.

De nissenhut
Het weerstation Vlissingen verhuisde in augustus 1947 naar het oude vliegveld in West-Souburg . Het voormalige onderkomen op het Eiland was afgebroken door de Duitsers en de logeerpartij op de Vlissingse boulevard (van 1943 tot 1945 in hotel Britannia en van 1945 tot 1947 in Hotel Noordzeeboulevard), kon niet eeuwig duren. De keuze voor het vliegveld was niet toevallig. In de periode kort na de Tweede Wereldoorlog verwachtte men een enorme groei van de binnenlandse luchtvaart. Het vliegveld Vlissingen paste daar mooi in en zou zeker opnieuw in gebruik worden genomen. Bij een vliegveld hoorde ook een weerstation en in de eerste jaren na 1947 heeft men zeker overwogen om dit permanent in West-Souburg te vestigen. Het Ambonezenkamp en de bunkers waren toch maar tijdelijk en konden makkelijk worden afgebroken om plaats te maken voor een modern vliegveld dat een grote rol kon gaan spelen in de binnenlandse luchtvaart en het vliegverkeer van en naar het buurland België . Al snel (begin jaren vijftig) bleken deze verwachtingen onzin en werd door het KNMI besloten om terug te gaan naar het Eiland. In 1958 was de verhuizing een feit. Het staton in West-Souburg zou echter nog vijf jaar in stand gehouden worden. En dat had een bijzondere reden. Vlissingen heeft namelijk altijd een vooraanstaande rol gespeeld in het landelijke netwerk van weerstations. In de begintijd van het KNMI (de jaren vijftig van de negentiende eeuw) had Vlissingen een van de vier observatieposten in Nederland en was daarmee belangrijk voor het tot stand komen van de beroemde wet van Buys Ballot  die zich baseerde op reeksen van waarnemingen in Vlissingen, Maastricht, Den Helder en Groningen. Van 1854 tot 1940 hebben medewerkers van het weerstation Vlissingen op het Eiland onafgebroken hun waarnemingen kunnen doen en vastleggen. Die reeksen zijn altijd van zeer groot belang geweest voor de ontwikkeling van de wetenschappelijke kennis over het weer en vooral voor het vaststellen van klimaatveranderingen over langere periodes. In de oorlogsjaren en daarna is in deze waarnemingen de klad gekomen, ook al werd er alles aan gedaan om toch continue reeksen te produceren. Echter, bij het analyseren van dit soort reeksen is het belangrijk dat de waarnemingen op exact dezelfde plaats worden gedaan. En dat was niet gebeurd, omdat men tussen 1940 en 1947 vanuit verschillende locaties werkte en ook nog eens te kampen had met verwoestingen en slecht onderhouden apparatuur. In 1958 bedacht men een mogelijke oplossing voor het aanvullen van de reeksen. Wanneer er gedurende een langere periode dubbele waarnemingen gedaan zouden worden, vanuit het station op het Eiland én vanuit de nissenhut in West-Souburg, kon men de ontbrekende gegevens wellicht opnieuw berekenen. En zo geschiedde. De weerkundige, de vader van mijn vriend, werd in 1958 te werk gesteld in het weerstation op het Eiland. De waarnemingen in West-Souburg   werden grotendeels gedaan door zijn vrouw die vanuit de woning gemakkelijk een paar keer per dag in de nissenhut haar taken kon uitvoeren. Het resultaat van de dubbele waarnemingen bleek uiteindelijk niet bevredigend vanwege de grote verschillen in temperatuur en windkracht tussen het Eiland en de locatie West-Souburg. De maximumtemperaturen op het land  waren vaak hoger en de minimumtemperaturen lager dan aan zee. Ook de windkracht was minder. Een verschijnsel dat aan zee niet voorkwam, maar wel bij de nissenhut, was de laaghangende mist over de akkers en de weilanden.

De Noord Hinder
Vanuit het weerstation werd ook ieder uur contact gemaakt met het lichtschip de Noord Hinder. Dat was een drijvende vuurtoren die ergens in het Kanaal tussen Engeland en de Zeeuwse kust was gesitueerd. Het schip voerde als bijtaak meteorologische waarnemingen uit, die via radiocontact werden doorgegeven aan het weerstation. Dat was voor een jongen van zeven jaar zeer indrukwekkend. Arjen hoorde zijn vader praten met iemand die op een schip zat, in volle zee. Soms mocht hij ook wat zeggen. Dan ontspon zich het volgende gesprek:
Vader: “Zeg maar: Dag kapitein”
Arjen: “Dag kapitein”
Kapitein: “Zo jongen, help jij je vader op dienst?”
Arjen: “Ja kapitein”
Vader: “Vraag maar of het hard waait”
Arjen: Waait het hard kapitein?
Kapitein: “Nou reken maar, er staat hier een stevige bries”.

De gebouwtjes, de put en het kamp
De twee gebouwtjes die wij passeerden op onze kruistocht naar de “ Vlissingse gasjes”, dienden als  steunbakens voor de vliegtuigen die op weg waren naar Schiphol. Deze gebouwtjes waren voorzien van zendmasten en stonden boordevol apparatuur waarvoor wekelijks onderhoud nodig was. Dat werd gedaan door medewerkers van de Rijksluchtvaartdienst (RLD). De vader van Arjen leverde onbezoldigd assistentie in de tijd dat er niemand van de RLD aanwezig was. De familie kon daardoor wel beschikken over een gratis telefoonaansluiting.  De ronde put waarin we speelden was tot 1958 voorzien van apparatuur: regenmeters. Die stonden in een put omdat anders de wind van invloed zou kunnen zijn op de hoeveelheden opgevangen regen. Naast de put stond de thermometerhut: een wit geventileerd gebouwtje met dubbel dak om alle weersinvloeden te elimineren. Alle apparatuur werd regelmatig geijkt door medewerkers van het KNMI in De Bilt. Het Ambonezenkamp werd in de loop van de jaren zestig geleidelijk aan ontruimd en moest, net als het woonhuis van de weerkundige en zijn familie, de bunkers en alle overblijfselen van het vliegveld, plaats maken voor de nieuwbouwwijk Westerzicht.

Grenspaal
Het enig overgebleven en nog altijd zichtbare herkenningspunt is de oude grenspaal langs het kanaal, onder aan de dijk. De paal scheidde de gemeenten Vlissingen en Souburg en heeft tegenwoordig geen functie meer omdat de laatste in 1966 werd geannexeerd door de eerste. Af en toe klim ik vanaf het jaagpad en de grenspaal  nog wel eens over de dijk. Ik probeer me dan voor te stellen hoe en waar alles ook al weer lag. Ik kom er nooit uit.