hoofdstuk
2, noot 1 Guicciardini (oorspronkelijk 1567,
Amsterdam 1612, 274-276). Pagina’s over Vlissingen: 274-276 exclusief twee
gravures: stadsplattegrond en stadhuis, beide toegevoegd in 1612 omdat het
Prinsenhuis (plattegrond) en het nieuwestadhuis in 1567 nog niet bestonden.
Guiciardini publiceerde zijn boek in
hoofdstuk
2, noot 2 Het inwonertal van
hoofdstuk
2, noot 3 Van de verheffing van Maximiliaan
tot markies en van Vlissingen en Veere tot één ongedeeld markizaat is de
originele oorkonde, gedateerd op 21 oktober 1555, bewaard gebleven:Keizer Karel
V verleent Maximiliaan van Bourgondië heer van Beveren, Veere, Vlissingen, enz.
de titel van markies en verheft diens stad een heerlijkheid van Veere en
Vlissingen tot markizaat. Bron: Koninklijk Huisarchief, kenmerk A11-VIII-2. Dit
document is getranscribeerd en gepubliceerd in: Henderikx (2007, nr. 58,
152-157).
hoofdstuk 2
- 4 Een jaar na zijn officiële aftreden
in Brussel op 25 oktober 1555, reisde Karel de Vijfde met zijn hofhouding en
zijn zus Maria van Hongarije, die zelf haar taken als landvoogd had overgedragen
aan Emanuel Filibert van Savoye, af naar Vlissingen. Vanuit de Scheldestad
wilden ze per schip terugkeren naar Spanje. Het enorme gezelschap werd
gehuisvest in verschillende huizen in Vlissingen, het kasteel te West-Souburg
en Fort Rammekens waar zij enkele dagen logeerden. Op 15 september 1556 konden
de schepen vertrekken. Zie o.a. De Iong (1981, 364-365).
hoofdstuk
2, noot 5 Bedoeld wordt Maximiliaan de
Hennin-Liétard, de zoon van de zuster van Maximiliaan van Bourgondië, Anna van
Bourgondië en Jean de Hennin-Liétard, Graaf van Bossu, die als voogd voor zijn
zoon optrad. De erfenis, die alleen maar schulden bevatte, drukte echter zwaar
op de schouders van de nieuwe markies en toen er in
hoofdstuk
2, noot 6 Van deze transactie is geen
originele akte voorhanden. Wel bevindt zich in het Nationaal Archief te Den
Haag een verzameling brieven: NA, Nassause Domeinraad, Inventaris nr. 14601,
Akten van onwillig decreet waarbij op last van het Hof van Holland aan prins
Willem van Oranje de steden en heerlijkheden Veere, Domburg en Vlissingen
werden verkocht, 1581. 2 charters en 1 katern.
hoofdstuk
2, noot 7 Uit de grote hoeveelheid literatuur
over Karel de Vijfde is gekozen voor de volgende titels en fragmenten: Baelde
(1985), van Belle (1984, II, 336-337), Blockmans (2000), De Iong (1967, I, II
en III).
hoofdstuk
2, noot 8 Blockmans (2000, 8, 237-239).
hoofdstuk
2, noot 9 De Iong (1967, II, 304).
hoofdstuk
2, noot 11 Blockmans (2000, 78, 238).
hoofdstuk
2, noot 12 Let op: de aanduiding
Wirtschaftswunder is een anachronisme, want voor het eerst gebruikt in de jaren
30 van de 20e eeuw om het economisch herstel van de Duitse economiena de eerdere crisis te omschrijven. Hier dus gebruikt als
metafoor.
hoofdstuk
2, noot 13 Smit (1928, rekeningen 982,
113 en 1458).
hoofdstuk
2, noot 14 Smit (1928, rekeningen 1140
en 1286).
hoofdstuk 2, noot 15 Smit (1928, rekening 1229).
hoofdstuk
2, noot 16 Unger (1926, Appendix I,
pag. 818-825, de noten: 72, 73, 81, 82, 84, 85, 86,
87, 89,93, 98, 101, 102, 103, 104, 105, 106, 107, 108,
109 en 110).
hoofdstuk
2, noot 17 Sneller (1930, rekeningen
778, noot 1 en 785, noot 1).
hoofdstuk
2, noot 18 Neele (2012, 288-289 en 291).
hoofdstuk
2, noot 19 Aangeduid met dollia
cervisio (Smit, 1928, rekening 1229).
hoofdstuk
2, noot 20 Volgens Winkelman (1873,
185) voerde de stadsregering een actieve politiek om de biersector te
bevorderen. In 1572, waarschijnlijk na de opstand van 6 april werd de impost
(een soort accijns) op bier dat binnen de stadsmuren was gebrouwen, verminderd
met 16 stuivers per ton. De impost op de gebruikte kolen werd met 15,5 stuivers
verminderd. Winkelman noemt geen primaire bronnen. Hij baseert zich op het
handschrift van Brasser (GAV, 112 Handschriftenverzameling I, 5574
Beschrijvinge der stadt Vlissinge, 1574).
hoofdstuk
2, noot 21 Van der Vliet (2003, 59), De
Ridder (2004, 49).
hoofdstuk
2, noot 22 Wijting.
hoofdstuk
2, noot 23 Aanname op basis van de
cijfers in tabel
hoofdstuk
2, noot 24 De kabeljauwvisserij wist
zich, in tegenstelling tot de haringvisserij, in de tweede helft van de 16e
eeuw wel tehandhaven in Zeeland. Het
centrum van deze kleine visserij lag op de eilanden van het tegenwoordige
Schouwen-Duiveland (Van Cruyningen, 2012, 72-74).
hoofdstuk
2, noot 25 Zierikzee telde in 1560
4.500 inwoners (Lourens, 1997, 99).
hoofdstuk
2, noot 26 Brouwershaven telde in 1560
1.100 inwoners (Lourens, 1997 91).
hoofdstuk
2, noot 27 Smit (1928, rekening 1229).
hoofdstuk
2, noot 28 Unger, W.S. (1939, appendix,
pagina 572-578).
hoofdstuk
2, noot 29 Groenveld en Vermaere (1980,
149 en 155).
hoofdstuk
2, noot 30 Van Vliet (2003, 41).
hoofdstuk
2, noot 31 Van Vliet (2003, 72).
hoofdstuk
2, noot 32 Claeys (2011, 407-440, 701-709,
basisgegevens op CD ADC Monografie 8).
hoofdstuk
2, noot 33 CBS (2013).
hoofdstuk 2, noot 34
|
Vlissingen |
|
Delft |
|
|
leeftijd |
lengte |
leeftijd |
lengte |
Man |
38,1 |
171,8 |
43 |
171,8 |
Vrouw |
38,6 |
158,9 |
49 |
162,2 |
Tabel: Gemiddelde leeftijden in Vlissingen (opgravingen kerkhof
Sint Jacobskerk 2003; 100 op basis van een zo groot mogelijke volledigheid
geselecteerde skeletten) en Delft tussen 1400 en 1600. Basisgegevens: Claeys (2011, 703).
hoofdstuk
2, noot 35 Er zijn over kindersterfte
in deze periode nauwelijks betrouwbare cijfers bekend. Van Cruyningen (2012,
109-110) berekent op basis van gegevens over patriciersgezinnen uit Zierikzee,
dat er tussen 1550 en 1599 van de 1.000 geborenen, 265 stierven.
hoofdstuk 2, noot 37
Aandoening |
man |
vrouw |
totaal |
|
Enthesophytosis |
1 |
3 |
4 |
(peesontsteking |
|
|
|
|
bij
aanhechting |
|
|
|
|
bot) |
Osteoartritis |
11 |
5 |
16 |
(gewrichts- |
|
|
|
|
ontsteking
tot |
|
|
|
|
op
het bot) |
Vertebral
osteop- |
13 |
20 |
33 |
(slijtage |
hytosis |
|
|
|
wervelkolom) |
Cribra
orbitalia |
1 |
1 |
2 |
(poreus |
|
|
|
|
botweefsel
t.g.v. |
|
|
|
|
ondervoeding |
|
|
|
|
en
anemie) |
Periositis |
2 |
3 |
5 |
(kaakzwelling) |
Dislocation |
0 |
0 |
0 |
|
Genezen bot- |
5 |
2 |
7 |
(geweld, |
breuken |
|
|
|
ongevallen) |
Meervoudige |
2 |
0 |
2 |
(geweld, |
botbreuken |
|
|
|
ongevallen) |
Spondylolysis |
4 |
1 |
5 |
(stoornis
in de |
|
|
|
|
botopbouw
van |
|
|
|
|
de
wervelboog) |
Tabel:
Incidenties aandoeningen met sporen op de botten in Vlissingen bij 100 op basis
van een zo groot mogelijke volledigheid geselecteerde skeletten. Basisgegevens:
Claeys (2011, 706).
hoofdstuk 2, noot 38
Aandoening
gebit |
incidenties |
|
Doorgebroken |
54 |
|
tanden |
|
|
AM
loss |
40 |
(aantal
tanden tijdens |
|
|
het
leven verloren) |
PM
loss |
53 |
(aantal
tanden na het |
|
|
leven
verloren) |
Geïnspecteerd |
47 |
|
Hypodontia |
6 |
(nooit
ontwikkelde |
|
|
tanden) |
Extra
tanden |
1 |
|
Caries |
41 |
(tandbederf) |
Abcessen |
13 |
|
Alveolaire
resorptie |
31 |
(terugtrekking
tandkas- |
|
|
botweefsel) |
Periodontal
disease |
11 |
(wortelvliesontsteking) |
Calculus |
41 |
(tandsteen) |
Emailhypoplasi |
16 |
(storingen
glazuur) |
Pijprokersslijtage |
1 |
|
Tabel:
Incidenties gebitsaandoeningen in Vlissingen bij 100 op basis van een zo groot mogelijke
volledigheid geselecteerde skeletten. Basisgegevens: Claeys (2011, 704).
hoofdstuk
2, noot 39 GAV, nr 5674, poorterboek
1500-1599.
hoofdstuk
2, noot 40 Op dit onderwerp komen we later
in dit hoofdstuk nog terug. De belangrijkste literatuur over dit onderwerp:
Briels (1985), Eggen (1908), Rooze-Stouthamer (2009) en Van Schelven (1916).
hoofdstuk
2, noot 41 GAV, nummer 5674,
Poorterboek 1500-1599.
hoofdstuk
2, noot 42 Ibid..
hoofdstuk
2, noot 43 Beide begrippen worden
gebruikt als vervangend voor het begrippenpaar pushfactor en pullfactor. Afstotingsfactor: negatieve
ontwikkeling die voor mensen een reden kan zijn om het roer om te gooien:
bijvoorbeeld verhuizen of zoeken naar een alternatieve economische bezigheid.
Afstotingsfactoren zijn het tegenovergestelde van aantrekkingsfactoren. Aantrekkingsfactor: positieve
ontwikkeling die voor mensen een reden kan zijn om het roer om te gooien.
hoofdstuk 2
- 44 Lamb (1965, 24).
hoofdstuk 2,
noot 45 Ibid..
hoofdstuk
2, noot 46 Alheit (2001, 247).
hoofdstuk
2, noot 47 Alheit (2001, 261) wijst aan
deze periode van zeer strenge winters de hierna volgende kenmerken toe.
-Een
negatieve NAO-index. Deze index wordt
gebruikt om de kracht van de westcirculatie aan te geven: de krachtige
westelijke stroming die boven de Atlantische Oceaan heerst. Hierdoor heeft
West-Europa doorgaans te maken met zachte en vochtige lucht. De NAO-index meet
het verschil tussen de luchtdruk bij IJsland en die bij de Azoren. Een
positieve index wijst op een lage luchtdruk bij IJsland en een hoge bij de
Azoren. In dat geval ontstaat de westcirculatie. Is de situatie omgekeerd, dus
een hoge luchtdruk bij IJsland en een lage bij de Azoren, dan wordt de
westcirculatie geblokkeerd en ontstaat koud en stabiel winterweer in
West-Europa.
-Zeer
koude temperaturen in het noordoosten van de Atlantische Oceaan (waar deze
overgaat in de Noordzee).
-Toegenomen
ijskappen bij IJsland.
-Zwakkere
en minder vaak voorkomende zuidwesten- en westenwinden.
-Koude
watertemperaturen in de Noordzee.
hoofdstuk
2, noot 48 Alheit (2001, 254).
hoofdstuk
2, noot 49 Lamb (1965, 24).
hoofdstuk
2, noot 50 Alheit (2001, 256, 262).
hoofdstuk
2, noot 51 Bochove
(2004, 16, 23-24) noemt de haringstand
als een van de oorzaken van de veranderingen in de omvang van de haringsector.
Hij verwijst daarbij naar de maritieme biologie (en noemt daarbij één
publicatie: Maryanne Kowaleski, ‘The expansion of the south-western fisheries in
late medieval England’, in: The Economic History Review 53 (2000) 429- 454, aldaar 448-449) die korte metten zou hebben gemaakt met deze
klimaattheorie in relatie tot het verhuizen van de haringscholen. Volgens hem was
en is er vooral sprake van fluctuaties in de haringstand. Deze theorie ligt echter
in het verlengde van de klimaattheorie: de fluctuaties in de haringstand in het
ene gebied correleren immers negatief met die in het andere gebied waarbij het
klimaat als motor van deze veranderingen functioneerde.
hoofdstuk
2, noot 52 Enthoven (2002, 74-75). NB:
de auteur noemt geen bron.
hoofdstuk
2, noot 53 Stam (2011, 61).
hoofdstuk
2, noot 54 Dit kan worden afgemeten aan
het aantal stormvloeden in de periode 1550-1581 dat inderdaad veel kleiner is
dan in de eeuw daaraan voorafgaand (Gottschalk, 1971-1977, 817-818, Diagram
XII). Ook de schade is veel minder, een gegeven dat wijst op een verbeterde
waterstaat. De lijst van de bekende dijken grondvallen in Zeeland tussen 1500
en 1598 geeft hetzelfde beeld: 22 vonden plaats tussen 1500 en 1550 tegen
hoofdstuk
2, noot 55 Vrijman (1938, 30-31), De
Jonge (1869, I, 31-35).
hoofdstuk
2, noot 56 De betreffende adviseur was
Karel van Berlaymont (1510- 1578). Zijn opmerking was in de Franse taal: N’ayez
pas peur Madame, ce ne sont que des gueux.
hoofdstuk
2, noot 57 Vrijman (1938, 71-72), De Meij (1972,
108-121).
hoofdstuk
2, noot 58 De Meij (1972, 119-120). In
1570 werd bepaald dat de prins van Oranje een derde deel zou krijgen van de
opbrengst. De rest werd verdeeld onder de kapiteins (50 procent) die het geld
moesten besteden aan het onderhoud van de schepen, de bemanning (40 procent) en
de admiraal (10 procent). In het zelfde jaar werd deze verdeelsleutel alweer
aangepast. Het aandeel van de prins was verlaagd naar 20 procent, maar weer
vermeerderd met een derde deel van de brandschattingen, een soort belasting die
steden en dorpen moesten betalen in ruil voor bescherming. Wanneer er niet
betaald kon worden, hadden de beveiligers het recht te plunderen.
hoofdstuk
2, noot 59 De Watergeuzen stonden vanaf
hun ontstaan in 1566 bekend om de rooftochten op zee en op land waarvan ook
Holland, Zeeland en Vlaanderen het slachtoffer werden. In de
begin jaren opereerden ze vooral langs de kusten van Holland en West-Friesland.
Vanaf 1570 werden ze daarnaast meer en meer actief langs de kusten van Zeeland.
Volgens De Meij (1972, 62) legden ze de Zeeuwse visserij daarmee volkomen plat.
De volgende gebeurtenis illustreert de niet bijster warme relatie tussen de
Zeeuwen en de Watergeuzen. Begin maart 1571 roofde een groep van 20 Watergeuzen
op een vlieboot, een Vlissingse vissersschip. Zij brachten de stuurman Maarten
Anthonisz. en zijn bemanning aan land bij het
Noord-Hollandse Huisduinen, bedreigden daar de plaatselijke bevolking en
hielden er een drinkgelag. In ruil voor het niet plunderen van het dorp stemden
de schepenen van Huisduinen erin toe de geuzen te helpen met het innen van een
losgeld in Vlissingen. De gezant die naar de Scheldestad werd gestuurd, werd
daar echter onmiddellijk gearresteerd. Of het losgeld is betaald en de
Huisduiner weer veilig kon terugkeren naar Noord-Holland, is niet bekend. Groen
(2013, 413), in GAV, 245/204; verslag van een ondervraging, 17 maart 1571.
hoofdstuk
2, noot 60 De Meij (1972, 149-150,
313-317).
hoofdstuk
2, noot 61 De Meij (1972, 149-150, 318-328).
hoofdstuk
2, noot 62 Van Vliet (2003, 56).
Holland wilde dat Zeeland een derde van de kosten voor haar rekening ging
nemen. De Zeeuwse afgevaardigden wilden echter niet verder gaan dan een vierde
deel.
hoofdstuk
2, noot 63 Van Vliet (2003, 109-110).
hoofdstuk
2, noot 64 Van Vliet (2003, 123-124).
hoofdstuk
2, noot 65 Database Hollandse
haringvisserij 1500-1795 (International Institute of Social History, 2004).
hoofdstuk
2, noot 66 Van Vliet (2003, 13-14, 20).
hoofdstuk
2, noot 67 Van Vliet (2003, 29), op
basis van Groenveld (1980, 148-155).
hoofdstuk
2, noot 68 Unger, Bronnen (1926, III,
rekening 672 en de bijbehorende noot 5).
hoofdstuk
2, noot 69 Van Vliet (2003, 72-73).
Deze cijfers lopen min of meer parallel met die van het aantal haringbuizen in
de zelfde periode (Van Vliet, 2003, 51):
|
Brouwershaven |
Veere |
Vlissingen |
totaal |
||
|
en
Zierikzee |
|
|
|
||
1580 |
27 |
2 |
19 |
48 |
||
1581 |
31 |
10 |
21 |
62 |
||
1582 |
26 |
14 |
17 |
57 |
||
1583 |
22 |
13 |
12 |
47 |
||
1584 |
39 |
24 |
11 |
74 |
||
1585 |
25 |
20 |
5 |
50 |
||
1586 |
23 |
23 |
7 |
53 |
||
1587 |
28 |
24 |
6 |
58 |
||
hoofdstuk
2, noot 70 De Meij (1972, 5-69).
hoofdstuk
2, noot 71 De Meij (1972, 62).
hoofdstuk
2, noot 72 Zie onder andere: Brulez (1966-67,
303).
hoofdstuk
2, noot 73 Zie de tabellen 2a, 2b en
2c.
hoofdstuk
2, noot 74 Smit (1928, rekening 1229).
In 1558 leverden vier van de in totaal acht Vlissingse schepen die handel
dreven in de havens van Chichester en naburige steden, nog vis, al was dat
vooral kabeljauw en koolvis (Smit, 1928, rekening 964). In 1665 waren dat nog twee schepen van de zes (Smit, 1928,
rekening 1114). NB: het vergelijken van deze twee reeksen levert niet meer op
dan een indicatie van de trend die we al vaststellen: een verminderde afzet van
haring en andere vissoorten door Vlissingse vissers in de plaatsen langs de
Engelse kust.
hoofdstuk
2, noot 75 GAV, Toegang 400,
Handschriftenverzameling II, niet geïnventariseerd.
hoofdstuk
2, noot 76 AGN (1979, 221).
hoofdstuk
2, noot 77 Schöffer (1985, 115). Deze
auteur zegt helemaal niets over de gebeurtenissen in Vlissingen op 6 april
1572. Hij maakt wel melding van de binnenkomst van de geuzen in de stad op 22
april, meer dan twee weken nadat Vlissingen zichzelf had bevrijd.
hoofdstuk
2, noot 78 Groenveld (2012, 150-151)
benadrukt dat de nieuwe belastingen niet in alle opzichten fout waren. De door
de Statencolleges opgelegde belastingen drukten vooral op de agrarische sector
en veel minder op de handel en de nijverheid. De aanpak van Alva was
evenwichtiger en bovendien kwam er een eind aan grote inkomstenstroom die de
landeigenaren genoten uit belastingen op grond.
hoofdstuk
2, noot 79 Desiderius Erasmus, Lof der
zotheid (Parijs, 1511; vertaling J.B. Kan, 1912, 289).
hoofdstuk
2, noot 80 Baelde (1985, 59-67).
hoofdstuk
2, noot 81 Philips de Tweede was in
1559 op 32-jarige leeftijd voorgoed uit de Nederlanden vertrokken, net als zijn
vader en tante, vanuit de haven van Vlissingen (Boxhorn, 1644, Deel II, 516).
hoofdstuk
2, noot 82 Grol (1931, 31), zonder
bronvermelding.
hoofdstuk
2, noot 83 Ibid..
hoofdstuk
2, noot 84 Grol (1931, 33), zonder
bronvermelding.
hoofdstuk
2, noot 85 Voor de citadel die Alva
wilde laten bouwen en waarvoor de fundamenten op 6 april 1572 al waren gelegd,
werden door de verschillende
kroniekschrijvers en stadshistorici verschillende namen gebruikt, onder andere:
burgh (Hooft, 1647, 233), casteel (Boxhorn, 1644, 545; Smallegange, 1696, 556),
citadel (Dommisse, 1910, 186; Groenveld, 1980, 117; Sakkers, 2004, 18),
dwangburcht (Peters, 1982, 7), dwingburg (Unger, 1955, 37).
hoofdstuk
2, noot 86 Unger (1966, 10-11).
hoofdstuk
2, noot 87 Hoynck van Papendrecht
(1753, 633).
hoofdstuk
2, noot 88 Een Prinse van Oranje | ben
ik, vrij, onverveerd, | den Koning van Hispanje | heb ik altijd geëerd. (Nieuw
Liedboek, 2013)
hoofdstuk
2, noot 89 Groenveld (1980, 114).
hoofdstuk
2, noot 90 Ibid.. Er was wel regelmatig
discussie over het onderhoud aan de zeeweringen (zie de tekst van 3 mei
hoofdstuk
2, noot 91 Groenveld (1980, 116). Haar
letterlijke woorden waren: (…)
une entrée du pays par la mer (…).
hoofdstuk
2, noot 92 Grol (1938), Boxhorn (1644,
192, 228), Groenveld (1980, 117).
hoofdstuk
2, noot 93 Van Hulzen (1937, 54).
hoofdstuk
2, noot 94 Over de commissie: Groenveld
(1980, 121-132).
hoofdstuk
2, noot 95 Groenveld (1980, 133-141 en
143-168). Het verslag zelf is verloren gegaan. Groenveld
(1980, 139) heeft voor zijn transcriptie een 19e-eeuwse kopie gebruikt
(vindplaats: Algemeen Rijksarchief te Brussel in het fonds Papiers de l’Etat et
de l’Audience onder het nummer 1432, 2, bundel 1.
hoofdstuk
2, noot 96 Zie de eerder gepresenteerde
tabel met de inwonertallen in 1560 (Lourens, 1997, 90-99). In dat jaar had
Middelburg 7.000 inwoners en Vlissingen 4.000, bijna de helft minder. In 1569
had Middelburg 896 huizen en Vlissingen 800. Met de gebruikelijke rekenfactor
van vijf inwoners per huis (Groenveld, 1980, 136 alsmede
de door hem geciteerde auteurs) waren de inwonertallen in 1569 respectievelijk
4.480 en 4.000. Vlissingen was toen dus nog maar 10 procent kleiner dan haar
buurstad. De berekeningen uit 1560 en 1569 kunnen uiteenlopen omdat de
betreffende auteurs (Lourens, 1997, voor 1560 en Faber, 1973, voor 1569)
verschillende rekenmethoden gebruiken. Groenveld, die de methode van Faber
gebruikt, hanteert een afwijking van maximaal 1.000 op het inwonertal van
Middelburg en van maximaal 425 op dat van Vlissingen. Middelburg kende dus
tussen 1560 en 1569 een behoorlijke terugloop van het aantal inwoners en
Vlissingen groeide licht.
hoofdstuk
2, noot 97 Groenveld (1980, 137)
hanteert een factor van 26 procent weerbare mannen op de 100 inwoners en
refereert aan Van de Woude (192, I, 144-149).
hoofdstuk
2, noot 98 Groenveld (1980, 136) wijst
erop dat de stadsbestuurders mogelijk hebben gerommeld met de opgaven van de
huizen. Zij voelden ook wel aan dat deze vraag te maken had met mogelijke inkwartieringen
en gaven dus waarschijnlijk lage schattingen af.
hoofdstuk
2, noot 99 Mémoire sur le voyage de
Zélande in: Groenveld (1980, 146).
hoofdstuk
2, noot 100 Ibid., 149.
hoofdstuk
2, noot 101 Grol (1931, 30-31).
hoofdstuk
2, noot 102 Van Meteren (1623, folio
66). NB: het totaal wijkt af van
de
capaciteit vermenigvuldigd met het aantal monsterrollen in tabel 3.1g omdat de
schepen niet altijd een complete bemanning hadden.
hoofdstuk
2, noot 103 Guicciardini (1612, 274). Deze
kwalificatie vinden we het eerst terug bij Guicciardini (1562, gelezen in de
Franse vertaling van 1596, 242): (…) ce lieu est le passage pour tout le monde
(…) en (…) on peut dire que cette ville est la clef de la mer de ces pays-bas
(…).
hoofdstuk
2, noot 104 Zie onder andere: De Swalue
(1846, 21).
hoofdstuk
2, noot 105 Boxhorn (1644, 193).
hoofdstuk
2, noot 106 We gebruiken in dit
hoofdstuk de verzamelnaam protestant(-isme; -en) voor alle stromingen die
voortkwamen uit de bewegingen van Luther en Calvijn zoals die ontstonden in de
eerste helft van de 16e eeuw en zoals die op Walcheren werden uitgeoefend.
hoofdstuk
2, noot 107 Rooze-Stouthamer (1996,
154).
hoofdstuk
2, noot 108 Rooze-Stouthamer (1996, 142,
153-158).
hoofdstuk
2, noot 109 Rooze-Stouthamer (1996,
172). Jacob Smit kwam uit een Antwerpse familie en sloot zich later aan bij
Willem van Oranje waarvan hij een vriend en vertrouweling werd (Nagtglas, 1890,
650).
hoofdstuk
2, noot 110 Rooze-Stouthamer (1996, 142, 180-181).
hoofdstuk
2, noot 111 Rooze-Stouthamer (1996, 454-455, Bijlage I). Opgemerkt dient te worden dat:
(1) er voor
hoofdstuk
2, noot 112 Tweede brief, geschreven
door de protestantse gemeenschap aan de stadsregering van Vlissingen op 22
augustus 1566, de dag van de Vlissingse Beeldenstorm, voorafgaand aan de
gebeurtenissen zelf (GAV, Stadsarchief, inv. nr. 231, reg. Nr. 227;
transcriptie in Schutijser, 1980, 39-41).
hoofdstuk
2, noot 113 GAV, Stadsarchief, inv. nr.
231, reg. Nr. 226. Transcriptie in: Schutijser (1980, 38-39).
hoofdstuk
2, noot 114 O.a. Unger (1966, 31).
hoofdstuk
2, noot 115 GAV, Stadsarchief, inv. nr.
231, reg. Nr. 227; zie ook hiervoor.
hoofdstuk
2, noot 116 Calvijn baseerde zich op
Exodus 20, vers 4: Gij zult u geen gesneden beeld, noch enige gelijkenis maken,
van hetgeen boven in den hemel is, noch van hetgeen onder op de aarde is, noch
van hetgeen in de wateren onder de aarde is. (Statenvertaling, Dordrecht 1619).
hoofdstuk
2, noot 117 Rooze-Stouthamer (1996, 248,
276-277 en Bijlage V, Vlissingen 533-538). In de bijlage zijn namenlijsten
opgenomen van de zogenaamde Nieuwgezinden, onder wie de actieve
Beeldenstormers, in de Zeeuwse steden en dorpen. Op de pagina’s 276 en 277
verdeelt de auteur de Beeldenstormers over drie sociale groepen:
|
Economische
en |
Intellectuele |
Ambachts- |
onbekend |
|
|
|
|
|
|
|
Vlissingen |
18% |
0% |
68% |
14% |
N=
28 |
Middelburg |
36% |
11% |
41% |
11% |
N=
240 |
Tabel:
Sociale geledingen binnen de in 1567 van betrokkenheid bij de Beeldenstorm beschuldigde
groep protestanten (Rooze-Stouthamer, 1996, 277).
hoofdstuk
2, noot 118 Rooze-Stouthamer (1996, 251).
hoofdstuk
2, noot 119 Rooze-Stouthamer (1996, 234).
hoofdstuk
2, noot 120 Het verloop van de
Beeldenstorm kennen we uit een derde brief die na de Beeldenstorm door de
protestanten naar de stadsregering werd gestuurd (GAV, Stadsarchief, inv. nr.
231, reg. Nr. 228; transcriptie in Schutijser, 1980, 41-43) en uit het verslag van de commissie die in september
1567 namens de landvoogd een onderzoek instelde naar de gebeurtenissen (GAV,
400 Handschriftenverzameling II, inv. nrs. 6, 8 en 9).
hoofdstuk
2, noot 121 ibid..
hoofdstuk
2, noot 122 Rooze-Stouthamer (1996,
245).
hoofdstuk
2, noot 123 Volgens Schutijser (1980,
31) bestond het Bagijnhof in 1577 en 1578, dus elf en twaalf jaar na de
Beeldenstorm nog steeds. Het lag met de voorkant aan de Nieuwstraat en de
achterkant aan de Nieuwedijk. Schutijser verwijst naar twee kohieren van deze
jaren zonder echter de exacte locatie van deze bronnen te vermelden. Een harder
bewijs vormt de grafsteen die bewaard is gebleven (beheer Zeeuws Maritiem muZEEum te Vlissingen) en waarop twee bagijnen staan
afgebeeld. Het grafschrift luidt: Hier licht begraven zuster Maiken van
Ockerhoudt costerinne die starf den XI ten in Juwyn XVc LXVIJ. Ende zuster
Betken van Ockerhoudt die starf anno XVc (…) (11-06-1567 en 15..). De transcriptie en jaar van overlijden is ontleend aan
het uitputtende artikel over de grafsteen van S. Hendrikse (2012-04, 13-20).
hoofdstuk
2, noot 124 Rooze-Stouthamer (1996,
253-255).
hoofdstuk
2, noot 125 Rooze-Stouthamer (1996; dit
is een deel van de feitelijke these van haar boek, samengevat op pagina
443-444) wijst erop dat na de Beeldenstorm de rooms-katholieke kerk in heel
Zeeland het heft weer in handen kon nemen omdat de repressie vanuit de
landsregering groter werd en de protestanten zich terugtrokken in de
illegaliteit of vluchtten naar onder andere Engeland.
hoofdstuk
2, noot 126 Zie hiervoor. Ook:
Rooze-Stouthamer (1996, 383).
hoofdstuk
2, noot 127 GAV, 400
Handschriftenverzameling II, inv. Nr. 8. Ook in: Tramper (1998,
23-25).
hoofdstuk
2, noot 128 Rooze-Stouthamer (1996)
presenteert in Bijlage V een lijst met protestanten tussen 1566 en 1572. Voor
Vlissingen (pag. 533-538) staan er 40 namen vermeld, inclusief geloofsrichting,
beroep, eventuele deelname aan de Beeldenstorm en de plaats van bestemming na
vlucht of verbanning.
hoofdstuk
2, noot 129 Ibid..
hoofdstuk
2, noot 130 Vrolikhert (1758, 3) leidt
dit af uit het opschrift van een zilveren beker die bij deze dienst werd
gebruikt: Joh: 7. Zoo iemand dorst (...) 1571.
hoofdstuk
2, noot 131 Zie over hem: Roose-Stouthamer (1996, 379, 402).
hoofdstuk
2, noot 132 Dommisse (1910, 223-231) publiceerde
drie brieven die door Vlissingse bestuurders waren geschreven en die gewag
maken van de groeiende ontevredenheid over de overlast, de belastingen, de
kosten voor de inkwartieringen en het ongenoegen over de bouw van de citadel op
de plaats waar ooit een haven was beloofd aan de stad. Ook onderzocht hij over
het jaar 1571 de samenstelling van de stadsregering voor wat betreft de
geloofsrichtingen. De twee burgemeesters, Michiel Adriaense Creyth en Adriaen
Ysemans waren rooms-katholiek. Van de eerste vermoedt Dommisse dat deze na 1572
protestant is geworden en de tweede is na april van dat jaar geen burgemeester
meer en is waarschijnlijk verdwenen uit de stad. Van de negen schepenen
(Michiel Adriaense Creyt, Adriaen Ysemans, Andries Pieterse Hiemans, Jan van
der Zickele, Cornelis Jansen Cocq, Jasper Creyt, Clais Jooris Eeckaert, Antonie
Wouterse van Bergen, Balten Jan Geleynsen, Jan Pieterse Moor en Geleyn
Bouwense) waren er minstens zes die sympathieën hadden voor de protestanten of
zelfs al waren bekeerd.
hoofdstuk
2, noot 133 Zie hierna bij de beschrijving
van de gebeurtenissen op 6 april 1572.
hoofdstuk
2, noot 134 Rooze-Stouthamer (1996, 344)
noemt wel een mogelijke connectie met een van de leiders, Pieter Haeck, maar
dit berust op een veronderstelling achteraf van de toenmalige rentmeester van
Zeeland bewesten Schelde.
hoofdstuk
2, noot 135 Vrijman (1938, 70) dateert
het begin van de terreur van de Watergeuzen in augustus 1568.
hoofdstuk
2, noot 136 Te Water (1772, 47, noot o).
hoofdstuk
2, noot 137 Boxhorn (1644, II, 545): (…)
Die van Vlissinghen (…) deden tot hare onschult, in schrift ende druck stellen
dese redenen, door welcke sy tot dit werck ghedrongen waren (…).
hoofdstuk
2, noot 138 Boxhorn (1644, II, 546-547).
hoofdstuk
2, noot 139 Zie hiervoor, de artikelen
IV en VII.
hoofdstuk
2, noot 140 Het is mogelijk dat de
apologie een standaarddocument was waarin Vlissingen een aantal artikelen aan
haar eigen situatie had aangepast. Een dergelijk document zou dan van te voren
zijn bedacht en opgesteld door Willem van Oranje en zijn staf en ten dienste staan
van de steden die het Spaanse juk zouden afwerpen. Deze mogelijkheid moet ons inziens worden
verworpen omdat uit de verschillende bronnen (zie hiervoor) consequent naar
voren komt dat de opstand in Vlissingen niet was gepland en voor de prins als
een verrassing kwam. Ook zijn ons van geen van de andere steden die zich in de
maanden en jaren daarna bij de opstand konden scharen, soortgelijke documenten
bekend.
hoofdstuk
2, noot 141 Volgens Vrolikhert (1758, 4-5)
was Willem van Oranje aanvankelijk niet blij met de Vlissingse opstand. Hij
vond het te vroeg om nu al af te rekenen met de Spanjaarden.
hoofdstuk
2, noot 142 Ook De Swalue (1846, 11)
wijst op de mogelijkheid dat de opstand lang van te voren was voorbereid. Hij
noemt de vele vluchtelingen uit het zuiden die zich op Walcheren vestigden in
deze jaren en die militanter waren dan de oorspronkelijke bewoners. Begin 1571
zouden er zelfs concrete plannen zijn geweest voor een inname van Vlissingen
die door Willem van Oranje in stilte werden gesteund. Wat betreft Vlissingen
klopt in elk geval de opmerking over de komst van de immigranten. Zie de in dit
hoofdstuk gepresenteerde immigratietabellen. De opmerking over de plannen voor
de verovering van Vlissingen in 1571 ontleent de Swalue aan een opmerking van
Van Meteren (1623, folio 66) die weer verwijst naar een correspondentie die de
prins in die jaren voerde met zijn aanhangers.
hoofdstuk
2, noot 143 Ioris de Raed van Nieukerke,
die ook bekend stond als Georgius Consiliarius, was in 1572 rector van de
Latijnse School in Vlissingen (Vrolikhert, 1758, 3; Nagtglas, 1890, 451). Niet
duidelijk is, of hij dat al was in de eerste dagen van april. Wanneer dat wel
het geval was, kan hij beschouwd worden als ooggetuige, wanneer hij later dat
jaar is aangetreden, had hij de verhalen uit de eerste hand. De opstand was
waarschijnlijk nog lange tijd het gesprek van de dag en een intellectueel als
de Raed van Nieukerke die onderwijs moest gaan geven, zal zich ongetwijfeld nauwkeurig
en uitgebreid op de hoogte hebben laten stellen van de geschiedenis van zijn
nieuwe woonplaats waar hij in 1574 deken was. De Raed van Nieukerke was in 1594
predikant in Hoedekenskerke, waar hij de samenvatting van de Instituten van
Johannes Calvijn in het Nederlands vertaalde (De Raed van Nieukerke, 1594 en
1611). In het voorwoord legt hij een verband tussen de gebeurtenissen in
Vlissingen in april 1572 en het wegschuiven door een engel van de steen voor
het graf van Christus. De Raedt van Nieukerke eindigt zijn voorwoord met een
dagtekening: 2 april 1594 en zegt daarbij dat op diezelfde dag, maar dan 22
jaar eerder, Vlissingen zich bevrijdde van de Spanjaarden: (…) Hoedekenskercke
in Zuyd-beve-land, den tweeden Aprilis, Anno 1594. ten
selven daghe, dat V. Eerweerdieheyt hare poorten 22.
Iaren te voren, voor de Pauselicke tyrannie, over lijf, ende siele, toe
ghesloten: maer voor de Christelicke religie gheopent hebt. (Voorrede, laatste
folio). Latere geschiedschrijvers (Nagtglas
en Vrolikhert) hebben dit afgedaan als een vergissing van de auteur, maar maken
de wel of niet opzettelijke fout dat ze zijn vermelding van de eerste paasdag
koppelen aan zijn vermelding van 2 april. In de oorspronkelijke tekst van De
Raedt van Nieukerke is dit echter niet het geval en staan ze los van elkaar,
met twee folios ertussen. De bovenstaande twee citaten tonen dat aan: in het
eerste citaat noemt hij de eerste paasdag als dag waarop de Vlissingers de
Spanjaarden verdreven en in het tweede noemt hij pas 2 april. Het is dus heel
goed mogelijk dat hij daar doelde op het begin van de opstand, woensdag 2
april.
hoofdstuk
2, noot 144 Van der Aa (1852, deel III,
937). In 1568 had Jan van Cuijk een briefwisseling met Willem van Oranje.
hoofdstuk
2, noot 145 Van Meteren (1623, folio
66). Zie ook Van Toorenenbergen (1872, 45, noot 19).
hoofdstuk
2, noot 146 Ibid., (…) Jan van Cuijk /
Heere van Erpt (…) is hier opgenomen in een lijst met aanhangers van Willem van
Oranje. Ook Brugmans (1840, 85-86) betwijfelt de aanname van Hooft (1647, 233)
dat Van Cuijk de inname van Den Briel meemaakte en op 3 april in Vlissingen
was. Brugmans spreekt van de (…) onbegrijpelijk snelheid (…) waarmee deze zich
moet hebben verplaatst. Omdat het echte oproer in Vlissingen pas op 6 april
begon, volgen wij, net als De Swalue (1846, 14-15), Brugmans, met de
kanttekening dat Van Cuijk waarschijnlijk al veel eerder in de stad was en dus
niet in Den Briel kon zijn (zie het betoog hierover verderop in de tekst). Het
is daarnaast niet waarschijnlijk dat de Spaanse schepen eerder dan 6 april voor
de rede van Vlissingen verschenen. De aanblik van een oorlogsvloot was, meer
dan het kleine groepje Spanjaarden dat op 3 april in de stad arriveerde en
waarvan waarschijnlijk niet bekend was wat ze kwamen doen, de druppel die de
emmer deed overlopen en daarmee de directe aanleiding voor de Vlissingse
opstand.
hoofdstuk
2, noot 147 Primaire bronnen over de
gebeurtenissen van 6 april 1572 zijn tot op heden niet gevonden. Er is wat
correspondentie tussen de stadhouder van Zeeland en de landvoogd van de
Nederlanden en tussen de laatste en koning Philips de Tweede die inzicht geeft
in de voorgeschiedenis van de toestand in het land, het gewest en de steden,
maar niets zegt over de chronologie van de opstand in Vlissingen. De hiervoor
geciteerde tekst van Ioris de Raed van Nieukerke uit 1594 en een brief die
stadhouder Anthonie van Bourgondië kort na 6 april schreef naar Alva, zijn de
enige beschikbare ooggetuigenverslagen. In de laatstgenoemde brief wordt de dag
zelf beschreven, uiteraard vanuit het gezichtspunt van de bezetters (zie voor
een parafrasering: Grol, 1931, 35-39). De pagina’s 233-238 uit de Nederlandsche
Historiën van P.C. Hooft uit 1642 vormen een van de vroegste secundaire bronnen
waarin de Vlissingse opstand zijn beschreven. Twee nog vroegere gedrukte
bronnen zijn: P. Bor, Oorsprongh, begin en vervolgh der Nederlandsche oorlogen
(1621) en Emanuel van Meteren, Historie der Nederlandscher ende haerder naburen
oorlogen ende geschiedenissen tot den jare 1612 uit 1623. Beide auteurs worden
gezien als zogenaamde ware geschiedschrijvers die hun eigen tijd beschrijven en
daarin de relatieve waarheid van de primaire bron benaderen. Hooft maakte van
beide werken gebruik voor zijn Historiën. Latere auteurs die het verhaal uitgebreid
hebben beschreven, zijn Te Water (1772), Brahé (1773) en Swalue (1846). Net als
de 17e-eeuwse kroniekschrijvers Boxhorn (1644) en Smallegange (1696) hebben zij
zich in hun verslag naar alle waarschijnlijkheid
voornamelijk gebaseerd op Hooft, Van Meteren en Bor. Te Water en Swalue noemen
Van Meteren en Boxhorn expliciet als bron. Ondanks Huizinga’s
opmerking uit 1941 dat (…) de droge Bor nader [hem nader] tot de dingen zelf
[brengt] dan de schoon ciseleerende Hooft. (J. Huizinga, Verzamelde
werken, deel 2, Haarlem 1948-1953, 471), is voor het onderhavige verslag van de
gebeurtenissen voor, op en na 6 april
hoofdstuk
2, noot 148 Hooft heeft het over (…)
acht vendelen Spanjaarden (…). Een vendel varieerde van 100-200 manschappen
(WNT, het betreffende lemma). Ook hierover circuleren verschillende inzichten.
Zo zegt Van Toorenenbergen (1872, 15-16) op basis van een brief van Alva die is
beschreven door Joannis Baptista Tassius, dat er maar drie vendels waren, dus
ongeveer 400 manschappen. Deze passage is vooralsnog niet te traceren. Ook De
Bree (1945, 19) verhaalt van drie vendels, zonder echter een bron te noemen.
hoofdstuk
2, noot 149 De Swalue (1846, 36).
hoofdstuk
2, noot 150 (…) foeriers, oft
verzorghers van huisvesting voor dit volk (…) (Hooft, 1647, 233).
hoofdstuk
2, noot 151 Over de dag waarop de
kwartiermakers (foeriers) arriveerden, is verschil van mening. Hooft (1647, 233)
houdt 3 april aan en wordt daarin gevolgd door onder andere De Swalue (1846,
15). Te Water (1772, 37) houdt het op zondagochtend 6 april en laat ze uit
Arnemuiden naar Vlissingen komen. Het
kan zijn dat ze al op 3 april arriveerden en de nacht doorbrachten in
Arnemuiden omdat de situatie in Vlissingen niet werd vertrouwd.
hoofdstuk
2, noot 152 Smallegange (1696, 564),
Dommisse (1910, 227).
hoofdstuk
2, noot 153 De Swalue (1846, 17).
hoofdstuk
2, noot 154 Meerman (2004, 25).
hoofdstuk
2, noot 155 (…) een Paep selve teghens
de Spaensche dwanck, in sijne preecke, afgrijselijck ghdondert hadde (…)
Boxhorn (1644, II, 545).
hoofdstuk
2, noot 156 Van Meeteren (1623, folio
71b).
hoofdstuk
2, noot 157 (…) bet by drank, dan by
zinnen (…) (Hooft, 1647, 233).
hoofdstuk
2, noot 158 Hooft (1647, 233).
hoofdstuk
2, noot 159 Alleen Hooft (1647, 233)
vermeldt het bedrag van twee daalders. Te Water (1772, 39) spreekt van een (…)
geringh geschenk (…).
hoofdstuk
2, noot 160 Van der Aa (1852, deel 2.2,
1094).
hoofdstuk
2, noot 161 Hooft (1647, 234).
hoofdstuk
2, noot 162 Anthonie van Bourgondië
schreef kort daarna een brief aan zijn superieur, Alva, waarin hij verslag deed
van de gebeurtenissen en zijn rol daarin. Dit verslag is uitgebreid
geparafraseerd door Grol (1931, 35-39). De vroege kroniekschrijvers en
historici maken echter geen melding van de brief.
hoofdstuk
2, noot 163 Over het vertrek van de
Walen bestaat geen overeenstemming. Hooft (1647, 233) stelt dat ze nog op 6
april de stad uit zijn gejaagd, Te Water (1772, 40) volgt hem hierin, maar De
Swalue (1846, 20) schrijft dat het geleidelijk ging en dat de meeste Walen op
eigen initiatief vertrokken op 6 april en de rest een paar dagen later, zonder
dat er schermutselingen plaatsvonden.
hoofdstuk
2, noot 164 Onder andere: Van Meteren,
1623, folio 71: (…) Ingenieur ofte Bouwmeester (…); Hooft, 1644, 236: (…)
opperste krysbouwmeester des Hartoghen (…); De Swalue, 1846, 24: (…) Spaansche
kolonel (…); Boxhorn, 1644, 193: (…) Oversten Pacieco (…).
hoofdstuk
2, noot 165 De Swalue (1846, 24-25, alsmede noot
2).
hoofdstuk
2, noot 166 De Swalue (1846, 24) noemt 9
april als de dag waarop Pacieco in Vlissingen
arriveerde. Van Meteren (1623, folio 71) houdt het op de derde paasdag, 8 april
dus, hoewel hij eerder de eerste paasdag ook op die datum liet vallen. De
andere kroniekschrijvers doen geen mededelingen over de dag van aankomst. Het
is echter onwaarschijnlijk dat Pacieco op 9 april dag nog onkundig was van de
Vlissingse opstand drie dagen eerder. NB: Hooft (1644, 236-237) doet uitgebreid
verslag van de gebeurtenissen rondom Pacieco, waarschijnlijk omdat hij in het
bezit was van de ring van de Spanjaard die hij gekregen zou hebben (zie ook
hiervoor) van een zoon van Simon de Rijk, een van de vier hopmannen van
Vlissingen direct na 6 april 1572. We houden daarom voor de episode over
Pacieco de beschrijving hiervan door Hooft aan.
hoofdstuk
2, noot 167 Volgens Boxhorn (1644, 193)
zou hij eerst op zee, voor de haven, zijn aangehouden door de kapitein van het
wachtschip en vervolgens met een kleine boot binnen de poort van Vlissingen
zijn gebracht.
hoofdstuk
2, noot 168 Jacob de Rijk was volgens
Hooft (1644, 236) een van de geuzen die kort na de opstand naar Vlissingen was
gekomen. De Swalue (1846, 24-25) bestrijdt dat omdat Pacieco er eerder was dan De Rijk.
De Swalue schrijft dat Pacieco werd verwelkomd door de kapitein van het
wachtschip dat sinds 6 april de haven bewaakte. Wanneer de Swalue gelijk heeft,
moeten we vraagtekens zetten bij het verhaal van Hooft over de zegelring. Wellicht bezat hij de zegelring wel en had hij hem gekregen van de
zoon van De Rijk, maar had deze laatste zich het sieraad op een ander tijdstip
en op een andere wijze toegeëigend.
hoofdstuk
2, noot 169 Bor (1621, folio 370)
vertelt een variant van dit verhaal. Bij het na de executie van de galg halen
en ontkleden van het lijk van Pacieco, viel een gouden ketting op de grond die
door Treslong van de Vlissingse provoost Robrecht de Cok van Mereynen werd
gekocht. Treslong heeft dat later verteld aan Bor en liet hem
bij deze gelegenheid de ketting zien.
hoofdstuk
2, noot 170 Boxhorn (1644, 193): Sla
dood. het is Duc d’Albas soon.
hoofdstuk
2, noot 171 Pacieco was in Deventer (…)
steêvooghdt (…) (Hooft, 1644, 219).
hoofdstuk
2, noot 172 Volgens Hooft (1644, 236)
luisterden de twee naar de bijnamen Vink en Vliegh.
hoofdstuk
2, noot 173 Hooft (1644, 237) noemt de
volgende namen van vooraanstaande vechtersbazen die in Vlissingen arriveerden:
-Frankrijk:
Jeronimus van Tseeraarts (met een groep soldaten), Hopman Tongerloo, Adriaan
Menning;
-Vlaanderen:
de Heeren van Schoonewal, van Waatervliet, van Haaverschot, van den Casteele
(alledrie met een aantal boeren), Eeuwout Pieterszoon Worst, Jelis Hooftman.
hoofdstuk
2, noot 174 Volgens Hooft (1644, 236) zou
het Vlissingse volk geroepen hebben dat hij dood moest: (…) hang op den
brodder[beunhaas], hang op: wie kan met hem kallen[praten]?. Het laatste omdat
niemand de Spanjaard kon verstaan en dat dus in de ogen van het grauw tegen hem
pleitte.
hoofdstuk
2, noot 175 Hooft (1644, 236-237).
hoofdstuk
2, noot 176 Nagtglas (1893, 1005) noemt
als een van de weinigen de exacte datum van 8 mei 1572.
hoofdstuk
2, noot 177 Dat Pacieco niet in zijn
eentje werd opgehangen, maar samen met zijn twee metgezellen, wordt niet door
Hooft verteld, maar wel door zijn voorgangers Bor en Van Meteren: (…) men vont
by hem seer strenge en wreede instructien des Hertogs: na weinige dagen werdt
met andere (...) opgehangen (…) (Van Meeteren, 1623, folio 77, tweede blad);
(…) de voorschreven Treslong dede den gevangen Pacieco met noch twe andere
Spaense Chellinden die met Pacieco aldaer gevangen waren aen dern Galge hangen
(…) en: Don Pedro Pacieco opper krygd bouwmeester des H. van Alva nevens twee
Spaensche jonkers Opgehangen tot Vlissingen in den Jaare 1572 (onderschrift bij
gravure in Bor, 1621, folio 370, eerste, tweede en derde blad).
hoofdstuk
2, noot 178 Het verhaal van de executie
van Pacieco is ontleend aan Hooft (1644, 237). Over de beulskwestie kan de
vraag worden gesteld, hoe het mogelijk
was dat er in de stad, waar op dat moment meer dan 200 geuzen rondliepen, ruig
volk waarvan een deel ervaring had met moord en doodslag, geen vrijwilliger
werd gevonden om de executie van Pacieco ter hand te nemen. Het antwoord moet
worden gezocht in het lage aanzien van het beulsambacht. Zie ook de reactie van
de moordenaar die eerste aarzelde, maar het onder druk uiteindelijk toch zou
doen: liever zelf sterven dan verder door het leven te moeten als beul.
hoofdstuk
2, noot 179 Onder andere: Te Water
(1772, 49-50).
hoofdstuk
2, noot 180 Ook Hooft (1644, 237)
plaatst de apologie vrij snel na 6 april en verklaart het vanuit de plannen die
in Vlissingen bestonden om snel de rest van Walcheren te gaan veroveren.
hoofdstuk
2, noot 181 De Swalue (1846, 23).
hoofdstuk
2, noot 182 Onder andere: Te Water
(1772, 53).
hoofdstuk
2, noot 183 De Swalue (1846, 23)
veronderstelt daarom dat aan de opstand van 6 april een goed doordacht plan ten
grondslag lag en dat alles lang van te voren was voorbereid, vooral door
aanhangers van Willem van Oranje van buiten Vlissingen. Hij verklaart hieruit
de vroege aanwezigheid van Jan van Cuyk in de stad. Het eerste deel van deze
veronderstelling, de voorbereiding vooraf, wordt door ons onderschreven. De
tweede niet omdat we in dit hoofdstuk hebben aangetoond dat het vooral de
Vlissingers zelf waren die het initiatief namen. Het gegeven dat Willem van
Oranje Vlissingen niet in zijn eerste plannen had opgenomen, pleit voor deze
redenering. Zie hiervoor: Van Meteren (1623, folio 66).
hoofdstuk
2, noot 184 Uit Engeland kwamen 500 man,
Den Briel leverde er 200 en Vlaanderen een niet nader aangegeven aantal (De
Swalue, 1846, 25-26).
hoofdstuk
2, noot 185 Volgens Te Water (1772, 55-56) was de
verovering van Bergen in Henegouwen door Lodewijk van Nassau de reden voor Alva
om Vlissingen niet aan te vallen maar in plaats daarvan naar het zuiden te
trekken. Bergen viel pas op 24 mei
hoofdstuk
2, noot 186 Te Water (1772, Bijlagen, 63-64). Het verzoek,
in het Latijn gesteld, was gericht aan de (…) Kerken en Konsistorien der
Nederlanders, in Engeland zynde (…) en ondertekend door Uwe liefhebbende
vrienden de Regeerders en Hoplieden van ‘t Vlissingse
volk.
hoofdstuk
2, noot 187 De Swalue (1846, 27). Hooft
noemt deze plannen voor Middelburg niet.
hoofdstuk
2, noot 188 De bevolking had dit al op 9
april aangegeven. Op 13 april zou er zelfs een overeenkomst zijn gesloten
tussen Vlissingen en de opstandige Veerenaren (De Swalue, 1846,
27-28).
hoofdstuk
2, noot 189 Jérôme Tseraerts, zoon van
de Drost van Breda, Jacob Taeraerts en, net als Cuijk, ondertekenaar van het verbond
van edelen dat het smeekschrift indiende bij de landvoogdes in 1566 (Nagtglas,
1890, II, 781-782).
hoofdstuk
2, noot 190 Hooft (1644, 237-239), De Swalue
(1846, 27-30).
hoofdstuk
2, noot 191 We volgen hier vooral Hooft
(1644, 279-282), Ermerins (1773, 154-155) en De
Swalue (1846, 33-53).
hoofdstuk
2, noot 192 Het verhaal over de
verovering van Rammekens is meerdere keren verteld. We volgen hier vooral Hooft
(1644, 328), Ermerins (1773, 156-157) en De Swalue (1846, 53-55).
hoofdstuk
2, noot 193Guicciardini (oorspronkelijk
1567, Amsterdam 1612, 278).
hoofdstuk
2, noot 194In de bronnen komen we
vooral de naam Zeeburg tegen. Dit was meer een soortnaam, een aanduiding voor
burchten of sterkten om de zee tegen te houden dan een unieke eigennaam voor een
fort (GTB, 1864-2010, betreffende lemma).
hoofdstuk
2, noot 195 Zie o.a. Groen (2013, 79).
hoofdstuk
2, noot 196 Dat blijkt uit het mildere
beleid van Requensens (voluit: Luis de Zúñiga y Requensens) in de jaren dat hij
stadhouder was: 1573-
hoofdstuk
2, noot 197 Van Boisot maakte
waarschijnlijk deel uit van het verbond van edelen in 1566 en vluchtte later
naar Zeeland waar hij admiraal van Zeeland werd (Van der Aa, 1852, 790-792).
hoofdstuk
2, noot 198 Unger (1966, 32), Groen
(2013, 73).
hoofdstuk
2, noot 199 Groen (2013, 47-75), Vrijman
(1938, 69-81). De Meij (1972, 99) maakt een duidelijk onderscheid tussen de
Watergeuzen die na april 1572 zouden ophouden te bestaan en degenen die na die
tijd de activiteiten van de Watergeuzen voortzetten en zich meestal ook zo
noemden. Ze voldeden echter niet meer aan de omschrijving die De Meij de groep
meegaf: (…) ballingen die vrijwel zonder controle vanuit vreemde havens de
vijand trachtten te treffen (…), waarbij vooral de aanduiding ballingen niet
meer opging.
hoofdstuk
2, noot 200 Boxhorn (1644, II, 195-203).
hoofdstuk 2,
noot 201 Boxhorn (1644, II, 228-234).
hoofdstuk
2, noot 202 Boxhorn (1644, II, 266-267, 557).
hoofdstuk
2, noot 203Boxhorn (1644, II, 552-554).
hoofdstuk
2, noot 204 Unger (1966, 32). Na lange
onderhandelingen werd de oorlogsschatting die door Willem van Oranje aan
Middelburg was op gelegd, teruggebracht tot 100.000 gulden, een derde van de
eis. Daarnaast werd, vooral door de toetreding van Vlissingen en Veere tot de
Staten van Zeeland, de politieke macht van de stad sterk ingeperkt en moest een
deel van de jurisdictie op Walcheren worden afgestaan aan Vlissingen en Veere.
Het hardst werd waarschijnlijk het verlies van een aantal privileges, waaronder
de wijnstapel, gevoeld. Het was de Middelburgers wel weer toegestaan om als
vanouds handel te drijven, op voorwaarde dat Vlissingen, Veere en Arnemuiden
hiervan zouden kunnen meeprofiteren.
hoofdstuk
2, noot 205 Boxhorn, 1644, II, 195-203: integrale
publicatie van het document.
hoofdstuk
2, noot 206 Zie onder andere Grol (1931,
42-43).
hoofdstuk 2, noot 207
Onderwerp |
artikel |
Algemeen |
I,
XXXVII |
Fiscaal |
VI,
VIII, XXVII, XXVIII, XXIX, XXX |
Juridisch |
II,
VII, IX, XIII, XIV, XV, XVI, XVII, XVIII, XIX, |
|
XXIII,
XXIV |
Politiek |
III,
IV, V, X, XI, XII, XXV |
Economisch |
XXII,
XXVI, XXXI, XXXII, XXXIII, XXXIV, |
|
XXXV,
XXXVI |
Infrastructuur |
XX,
XXI |
Tabel:
Artikelen van het Vlissings Privilege uit 1574, artikelenindeling naar
onderwerp. Bron: Boxhorn (1644, II, 195-203).
hoofdstuk
2, noot 208 Boxhorn (1644, 187-190).
hoofdstuk
2, noot 209 Na 1572 stagneerde als
gevolg van de burgeroorlogen in Frankrijk de aanvoer van zout uit dit
belangrijkste leveranciersland, terwijl met Spanje en Portugal nauwelijks nog
zaken werden gedaan. De aanvoer van de brandstof voor de zoutketen, turf, werd
steeds moeilijker. Daarnaast groeide de concurrentie vanuit Brabant, het
Noorderkwartier en West-Friesland en vonden
vooral de Spaanse zoutleveranciers met hun ruwe grondstof steeds vaker de weg
naar de eindafnemers, zonder de tussenkomst van Zeeuwse zoutzieders. Zie: Van
Cruyningen (2012, 78-79).
hoofdstuk
2, noot 210 Over het Prijzenhof en de
Zeeuwse Admiraliteit in de periode 1576-1577: Grol (1916, 236-252 met van
253-323 de lijsten met berechte schepen, bemanningen en ladingen tussen 1575 en
1577), Grol (1917, 1-46), Grol (1931, 44-45), Grol (1936, 1-10).
hoofdstuk
2, noot 211 Zie uitgebreid hierover:
Groeneveld (2012, 152-153).
hoofdstuk
2, noot 212 Lees: schepen die geschikt
gemaakt waren voor oorlogsvoering.
hoofdstuk
2, noot 213 Grol (1936, 7).
hoofdstuk
2, noot 214 Grol (1936, 8), Grol (1916,
253-323), Grol (1917, 45). Van Cruyningen (2012, 91), zich baserend op Enthoven
(1996) noemt een bedrag van 2,1 miljoen gulden als de netto-opbrengst van de Zeeuwse
kaapvaart tussen 1574 en 1577. 1,5 miljoen daarvan was bestemd voor de
kapiteins, reders en bemanning.
hoofdstuk
2, noot 215 Op het zaken doen met de
vijand of met landen die met de
vijand samenwerkten, werden hoge belastingen, licenten genoemd, geheven.
Jaar |
stad |
pond |
1573-74 |
Vlissingen |
5.742 |
1574-75 |
Vlissingen |
22.152 |
|
Middelburg |
6.106 |
|
Veere |
3.417 |
|
Londen |
1.216 |
1575-76 |
Vlissingen |
13.746 |
|
Middelburg |
10.028 |
|
Veere |
1.441 |
|
Londen |
1.950 |
1576-77 |
Vlissingen |
11.964 |
|
Middelburg |
4.947 |
|
Veere |
1.900 |
|
Calais |
351 |
1573-1577 |
totaal |
84.960 |
Tabel:
de opbrengsten van de tolheffingen door de Zeeuwse Admiraliteit in de periode
1575-
hoofdstuk
2, noot 216 Smit (1928, de rekeningen
1333, 1357 en 1369 voor de Vlissingse gevallen van zeeroverij).
hoofdstuk
2, noot 217 Van Druenen (voorstudie
2013-3, 4-12).
hoofdstuk
2, noot 218 Unger (1926, Appendix I,
pag. 818-825, noot 110). Aanvullingen uit Grol (1931, 45-47).
hoofdstuk
2, noot 220 Genoemd in Smit (1928,
rekeningen over de periode 1574-1584: 1246, 1259, 1263, 1276, 1286, 1294,
1600, 1297, 1298, 1322, 1331).
hoofdstuk
2, noot 221 Veel kapiteins werden
ontslagen en hun schepen buiten dienst gesteld. In 1577 waren er 15
oorlogsschepen over die een militaire taak hadden. Later dat jaar waren dat er nog maar tien. Zie: Grol (1937, 9).
hoofdstuk
2, noot 222 Zie de eerder gepresenteerde
tabellen over het aandeel van de visserij in de Vlissingse economie.
hoofdstuk
2, noot 223 Smit (1928, 2.2, rekening
1458: Register van de te Great Yarmouth aangekomen en vandaar vertrokken
schepen (fragment). 29 september 1583 t/m
31 december 1583 (Public Record Office, Londen: Portbook 475/21).
hoofdstuk
2, noot 224 Ibid..
hoofdstuk
2, noot 225 Nagtglas (1891, derde aflevering,
125-126).
hoofdstuk
2, noot 226 GAV, nr. 5674, poorterboek 1500-1599.
hoofdstuk
2, noot 227 Dommisse (1910, 13).
hoofdstuk
2, noot 228 Grol (1931, 50).
hoofdstuk
2, noot 229 Zoals in hoofdstuk 4 al
opgemerkt, komen de drie namen (Voorhaven, Achterhaven en Koopmanshaven) van de
eerste haven en die van de haven uit 1443 nog niet voor in de drie grote
kronieken uit de 16e en 17e eeuw: Reygersbergh van Cortgene (1551), Boxhorn
(1644) en Smallegange (1696).
hoofdstuk
2, noot 230 Unger (1966, 33-34, 42).
hoofdstuk
2, noot 231 GAV, Toegang 400
Handschriftenverzameling II, niet geïnventariseerd.
hoofdstuk
2, noot 232 (De Raedt van Nieukerke,
1594 en 1611; voorrede, achtste folio).
hoofdstuk
2, noot 233 Bor (1621, 369-372), geboren in
1559.
hoofdstuk
2, noot 234 Van Meteren (1623, 70-72), geboren in
1535.
hoofdstuk
2, noot 235 Hooft (1642, 233-238).
hoofdstuk
2, noot 236 Zie bijvoorbeeld Schöffer
(1985, 115). Geyl (1956, Deel I, 272-273) heeft wat meer ruimte nodig, maar zwaait vooral Jan
van Cuijk, die rechtstreeks in contact zou hebben gestaan met Willem van
Oranje, en de Watergeuzen lof toe, zonder te vermelden dat de laatsten geen rol
speelden in de feitelijke opstand van Vlissingen op 6 april 1572. Geyl vermeldt
deze dag niet.
hoofdstuk 2, noot 237 Zie
bijvoorbeeld het recente standaardwerk over de 80-jarige oorlog van Groen (2013, 56), waarin
een halve regel wordt gewijd aan Vlissingen in 1572. De vierdelige Geschiedenis
van Zeeland (Groeneveld, 2012, 151) besteedt zes regels aan het onderwerp.